3 扫 罗 行 路 , 将 到 大 马 色 , 忽 然 从 天 上 发 光 , 四 面 照 着 他 ;
4 他 就 仆 倒 在 地 , 听 见 冇 声 音 对 他 说 : 扫 罗 ! 扫 罗 ! 你 为 甚 么 逼 迫 我 ?
5 他 说 : 主 阿 ! 你 是 谁 ? 主 说 : 我 就 是 你 所 逼 迫 的 耶 稣 。
6 起 来 ! 进 城 去 , 你 所 当 做 的 事 , 必 冇 人 告 诉 你 。
7 同 行 的 人 站 在 那 里 , 说 不 出 话 来 , 听 见 声 音 , 却 看 不 见 人 。
3 En als hij reisde, is het geschied, dat hij nabij Damaskus kwam, en hem omscheen snellijk een licht van den hemel;
4 En ter aarde gevallen zijnde, hoorde hij een stem, die tot hem zeide: Saul, Saul! wat vervolgt gij Mij?
5 En hij zeide: Wie zijt Gij, Heere? En de Heere zeide: Ik ben Jezus, Dien gij vervolgt. Het is u hard, de verzenen tegen de prikkels te slaan.
6 En hij, bevende en verbaasd zijnde, zeide: Heere, wat wilt Gij, dat ik doen zal? En de Heere zeide tot hem: Sta op, en ga in de stad, en u zal aldaar gezegd worden, wat gij doen moet.
7 En de mannen, die met hem over weg reisden, stonden verbaasd, horende wel de stem, maar niemand ziende.