13 Gij zijt het zout der aarde; indien nu het zout smakeloos wordt, waarmede zal het gezouten worden? Het deugt nergens meer toe, dan om buiten geworpen, en van de mensen vertreden te worden.

14 Gij zijt het licht der wereld; een stad boven op een berg liggende, kan niet verborgen zijn.

15 Noch steekt men een kaars aan, en zet die onder een koornmaat, maar op een kandelaar, en zij schijnt allen, die in het huis zijn;

16 Laat uw licht alzo schijnen voor de mensen, dat zij uw goede werken mogen zien, en uw Vader, Die in de hemelen is, verheerlijken.

13

14 Teie olete maailma valgus. Ei saa jääda varjule linn, mis asetseb mäe otsas.

15 Ei süüdata ka küünalt ega panda seda vaka alla, vaid küünlajalale, ja see paistab kõikidele, kes majas on.

16 Nõnda paistku teie valgus inimeste ees, et nad näeksid teie häid tegusid ja annaksid au teie Isale, kes on taevas.