2 Want Hij is als een rijsje voor Zijn aangezicht opgeschoten, en als een wortel uit een dorre aarde; Hij had geen gedaante noch heerlijkheid; als wij Hem aanzagen, zo was er geen gestalte, dat wij Hem zouden begeerd hebben.
2 Jis išaugs Jo akivaizdoje kaip gležnas augalas, kaip šaknis iš sausos žemės. Neturi jis nei išvaizdos, nei patrauklumo, kai žiūrime į jį, nėra jokio grožio, kuris mus prie jo trauktų.