31 Maar de mannen, die met hem opgetrokken waren, zeiden: Wij zullen tot dat volk niet kunnen optrekken, want het is sterker dan wij.

32 Alzo brachten zij een kwaad gerucht voort van het land, dat zij verspied hadden, aan de kinderen Israels, zeggende: Dat land, door hetwelk wij doorgegaan zijn, om het te verspieden, is een land, dat zijn inwoners verteert; en al het volk, hetwelk wij in het midden van hetzelve gezien hebben, zijn mannen van grote lengte.

33 Wij hebben ook daar de reuzen gezien, en de kinderen van Enak, van de reuzen; en wij waren als sprinkhanen in onze ogen, alzo waren wij ook in hun ogen.

31 Bet vyrai, buvę su juo, sakė: "Mes negalime eiti prieš tas tautas, nes jos už mus stipresnės".

32 Ir jie skleidė tarp Izraelio vaikų blogus atsiliepimus apie tą žemę, kurią buvo išžvalgę, kalbėdami: "Žemė, kurią išžvalgėme, ryja savo gyventojus, o žmonės, kuriuos matėme, yra labai aukšto ūgio.

33 Ten matėme milžinus iš Anako giminės, ir mes buvome prieš juos kaip žiogai, ir tokie mes buvome jų akyse".