16 En wanneer gij vast, toont geen droevig gezicht, gelijk de geveinsden; want zij mismaken hun aangezichten, opdat zij van de mensen mogen gezien worden, als zij vasten. Voorwaar, Ik zeg u, dat zij hun loon weg hebben.

17 Maar gij, als gij vast, zalft uw hoofd, en wast uw aangezicht;

18 Opdat het van de mensen niet gezien worde, als gij vast, maar van uw Vader, Die in het verborgen is; en uw Vader, Die in het verborgen ziet, zal het u in het openbaar vergelden.

17 Kun sinä paastoat, voitele hiuksesi ja pese kasvosi.

18 Silloin sinun paastoasi eivät näe ihmiset, vaan Isäsi, joka on salassa. Isäsi, joka näkee myös sen, mikä on salassa, palkitsee sinut.