1 Kui Jeesus k

2 „Te teate, et kahe päeva pärast on paasapüha; siis antakse Inimese Poeg risti lüüa!"

3 Siis tulid kokku ülempreestrid ja rahva vanemad ülempreestri kotta, kelle nimi oli Kaifas,

4 ja pidasid isekeskis n

5 Aga nad ütlesid: „Mitte pühade ajal, et mässu ei t

6 Aga kui Jeesus oli Betaanias pidalit

7 tuli Ta juure naine, kel oli ühes alabasterriist väga kalli salviga, ja valas selle Tema pea peale, kui Ta lauas istus.

8 Aga kui jüngrid seda nägid, sai nende meel pahaseks ja nad ütlesid: „Mistarvis on see raiskamine?

9 Sest selle oleks v

10 Aga kui Jeesus seda märkas, ütles Ta neile: „Miks teete vaeva sellele naisele? Ta on ju Mulle heateo teinud!

11 Sest vaeseid on alati teie juures, Mind aga ei ole teil mitte alati.

12 Sest salvi Minu ihu peale valades tegi Ta seda Minu matmiseks.

13 T

14 Siis läks üks neist kaheteistkümnest, nimega Juudas Iskariot, ülempreestrite juure

15 ning ütles: „Mis te mulle tahate anda, kui ma Ta annan teie kätte?" Nad pakkusid temale kolmkümmend h

16 Ja sellest ajast ta otsis parajat aega Teda ära anda.

17 Aga esimesel hapnemata leibade päeval tulid jüngrid Jeesuse juure ja ütlesid Temale: „Kus Sa tahad, et me Sulle valmistame paasasöömaaja?"

18 Tema ütles: „Minge linna ühe mehe juure ja ütelge talle:

19 Ja jüngrid tegid n

20 Aga kui

21 Ja kui nemad s

22 Ja nad said väga kurvaks ning hakkasid üksteise järele Temale ütlema: „Ega ometi mina see ole, Issand?"

23 Tema vastas ning ütles: „Kes Minuga oma käe vaagnasse pistab, see annab Mind ära.

24 Inimese Poeg läheb küll ära, n

25 Siis kostis Juudas, Ta äraandja, ning ütles: „Ega ometi mina see ole, Rabi?" Tema ütles talle: „Sina jah!"

26 Ja kui nad s

27 Ja Ta v

28 Sest see on Minu Veri, uue lepingu Veri, mis paljude eest valatakse pattude andeksandmiseks.

1 En het is geschied, als Jezus al deze woorden geeindigd had, dat Hij tot Zijn discipelen zeide:

2 Gij weet, dat na twee dagen het pascha is, en de Zoon des mensen zal overgeleverd worden, om gekruisigd te worden.

3 Toen vergaderden de overpriesters en de Schriftgeleerden, en de ouderlingen des volks, in de zaal des hogepriesters, die genaamd was Kajafas;

4 En zij beraadslaagden te zamen, dat zij Jezus met listigheid vangen en doden zouden.

5 Doch zij zeiden: Niet in het feest, opdat er geen oproer worde onder het volk.

6 Als nu Jezus te Bethanie was, ten huize van Simon, de melaatse,

7 Kwam tot Hem een vrouw, hebbende een albasten fles met zeer kostelijke zalf, en goot ze uit op Zijn hoofd, daar Hij aan tafel zat.

8 En Zijn discipelen, dat ziende, namen het zeer kwalijk, zeggende: Waartoe dit verlies?

9 Want deze zalf had kunnen duur verkocht, en de penningen den armen gegeven worden.

10 Maar Jezus, zulks verstaande, zeide tot hen: Waarom doet gij deze vrouw moeite aan? want zij heeft een goed werk aan Mij gewrocht.

11 Want de armen hebt gij altijd met u, maar Mij hebt gij niet altijd.

12 Want als zij deze zalf op Mijn lichaam gegoten heeft, zo heeft zij het gedaan tot een voorbereiding van Mijn begrafenis.

13 Voorwaar zeg Ik u: Alwaar dit Evangelie gepredikt zal worden in de gehele wereld, daar zal ook tot haar gedachtenis gesproken worden van hetgeen zij gedaan heeft.

14 Toen ging een van de twaalven, genaamd Judas Iskariot, tot de overpriesters,

15 En zeide: Wat wilt gij mij geven, en ik zal Hem u overleveren? En zij hebben hem toegelegd dertig zilveren penningen.

16 En van toen af zocht hij gelegenheid, opdat hij Hem overleveren mocht.

17 En op den eerste dag der ongehevelde broden kwamen de discipelen tot Jezus, zeggende tot Hem: Waar wilt Gij, dat wij U bereiden het pascha te eten?

18 En Hij zeide: Gaat heen in de stad, tot zulk een, en zegt hem: De Meester zegt: Mijn tijd is nabij, Ik zal bij u het pascha houden met Mijn discipelen.

19 En de discipelen deden, gelijk Jezus hun bevolen had, en bereidden het pascha.

20 En als het avond geworden was, zat Hij aan met de twaalven.

21 En toen zij aten, zeide Hij: Voorwaar, Ik zeg u, dat een van u Mij zal verraden.

22 En zij, zeer bedroefd geworden zijnde, begon een iegelijk van hen tot Hem te zeggen: Ben ik het, Heere?

23 En Hij, antwoordende, zeide: Die de hand met Mij in den schotel indoopt, die zal Mij verraden.

24 De Zoon des mensen gaat wel heen, gelijk van Hem geschreven is; maar wee dien mens, door welken de Zoon des mensen verraden wordt; het ware hem goed, zo die mens niet geboren was geweest.

25 En Judas, die Hem verried, antwoordde en zeide: Ben ik het, Rabbi? Hij zeide tot hem: Gij hebt het gezegd.

26 En als zij aten, nam Jezus het brood, en gezegend hebbende, brak Hij het, en gaf het den discipelen, en zeide: Neemt, eet, dat is Mijn lichaam.

27 En Hij nam den drinkbeker, en gedankt hebbende, gaf hun dien, zeggende: Drinkt allen daaruit;

28 Want dat is Mijn bloed, het bloed des Nieuwen Testaments, hetwelk voor velen vergoten wordt, tot vergeving der zonden.