2 Pascete il gregge di Dio che è fra voi, non forzatamente, ma volonterosamente secondo Dio; non per un vil guadagno, ma di buon animo;

3 e non come signoreggiando quelli che vi son toccati in sorte, ma essendo gli esempi del gregge.

4 E quando sarà apparito il sommo Pastore, otterrete la corona della gloria che non appassisce.

5 Parimente, voi più giovani, siate soggetti agli anziani. E tutti rivestitevi dumiltà gli uni verso gli altri, perché Dio resiste ai superbi ma dà grazia agli umili.

2 Weidt de kudde Gods, die onder u is, hebbende opzicht daarover, niet uit bedwang, maar gewilliglijk; noch om vuil gewin, maar met een volvaardig gemoed;

3 Noch als heerschappij voerende over het erfdeel des Heeren maar als voorbeelden der kudde geworden zijnde.

4 En als de overste Herder verschenen zal zijn, zo zult gij de onverwelkelijke kroon der heerlijkheid behalen.

5 Desgelijks gij jongen, zijt den ouden onderdanig; en zijt allen elkander onderdanig; zijt met de ootmoedigheid bekleed; want God wederstaat de hovaardigen, maar de nederigen geeft Hij genade.