1 Kun Sanballat kuuli meidän rakentavan muuria, vihastui hän ja närkästyi kovin. Ja hän pilkkasi juutalaisia
4 Kuule, Jumalamme, kuinka halveksitut me olemme. Käännä heidän häpäisynsä heidän omaan päähänsä. Saata heidät ryöstetyiksi vankeuden maassa.
5 Älä peitä heidän rikkomustansa, älköönkä heidän syntiänsä pyyhittäkö pois sinun kasvojesi edestä, koska he ovat vihoittaneet sinut kohtelemalla noin rakentajia.
6 Mutta me rakensimme muuria; ja koko muuri tuli valmiiksi puoleen korkeuteensa asti, ja siitä kansa sai rohkeutta työhön.
1 Maar het geschiedde, als Sanballat gehoord had, dat wij den muur bouwden, zo ontstak hij, en werd zeer toornig; en hij bespotte de Joden.
2 En sprak in de tegenwoordigheid zijner broederen en van het heir van Samaria, en zeide: Wat doen deze amechtige Joden? Zal men hen laten geworden? Zullen zij offeren? Zullen zij het in een dag voleinden? Zullen zij de steentjes uit de stofhopen levend maken, daar zij verbrand zijn?
3 En Tobia, den Ammoniet, was bij hem, en zeide: Al is het, dat zij bouwen, zo er een vos opkwame, hij zou hun stenen muur wel verscheuren.
4 Hoor, o onze God! dat wij zeer veracht zijn, en keer hun versmaadheid weder op hun hoofd, en geef hen over tot een roof in een land der gevangenis.
5 En dek hun ongerechtigheid niet toe; en hun zonde worde niet uitgedelgd van voor Uw aangezicht, want zij hebben U getergd, staande tegenover de bouwlieden.
6 Doch wij bouwden den muur, zodat de ganse muur samengevoegd werd tot zijn helft toe; want het hart des volks was om te werken.