1 \5:31\And Darius the Mede took the kingdom, being then about sixty-two years old.

2 \6:1\Darius was pleased to put over the kingdom a hundred and twenty captains, who were to be all through the kingdom;

3 \6:2\And over them were three chief rulers, of whom Daniel was one; and the captains were to be responsible to the chief rulers, so that the king might undergo no loss.

4 \6:3\Then this Daniel did his work better than the chief rulers and the captains, because there was a special spirit in him; and it was the king's purpose to put him over all the kingdom.

5 \6:4\Then the chief rulers and the captains were looking for some cause for putting Daniel in the wrong in connection with the kingdom, but they were unable to put forward any wrongdoing or error against him; because he was true, and no error or wrong was to be seen in him.

6 \6:5\Then these men said, We will only get a reason for attacking Daniel in connection with the law of his God.

7 \6:6\Then these chief rulers and the captains came to the king and said to him, O King Darius, have life for ever.

8 \6:7\All the chief rulers of the kingdom, the chiefs and the captains, the wise men and the rulers, have made a common decision to put in force a law having the king's authority, and to give a strong order, that whoever makes any request to any god or man but you, O King, for thirty days, is to be put into the lions' hole.

9 \6:8\Now, O King, put the order in force, signing the writing so that it may not be changed, like the law of the Medes and Persians which may not come to an end.

10 \6:9\For this reason King Darius put his name on the writing and the order.

11 \6:10\And Daniel, on hearing that the writing had been signed, went into his house; (now he had windows in his room on the roof opening in the direction of Jerusalem;) and three times a day he went down on his knees in prayer and praise before his God, as he had done before.

12 \6:11\Then these men were watching and saw Daniel making prayers and requesting grace before his God.

13 \6:12\Then they came near before the king and said, O King, have you not put your name to an order that any man who makes a request to any god or man but you, O King, for thirty days, is to be put into the lions' hole? The king made answer and said, The thing is fixed by the law of the Medes and Persians which may not come to an end.

14 \6:13\Then they made answer and said before the king, Daniel, one of the prisoners of Judah, has no respect for you, O King, or for the order signed by you, but three times a day he makes his prayer to God.

15 \6:14\When this thing came to the king's ears, it was very evil to him, and his heart was fixed on keeping Daniel safe, and till the going down of the sun he was doing everything in his power to get him free.

16 \6:15\Then these men said to the king, Be certain, O King, that by the law of the Medes and Persians no order or law which the king has put into force may be changed.

17 \6:16\Then the king gave the order, and they took Daniel and put him into the lions' hole. The king made answer and said to Daniel, Your God, whose servant you are at all times, will keep you safe.

18 \6:17\Then they got a stone and put it over the mouth of the hole, and it was stamped with the king's stamp and with the stamp of the lords, so that the decision about Daniel might not be changed.

19 \6:18\Then the king went to his great house, and took no food that night, and no ... were placed before him, and his sleep went from him.

20 \6:19\Then very early in the morning the king got up and went quickly to the lions' hole.

21 \6:20\And when he came near the hole where Daniel was, he gave a loud cry of grief; the king made answer and said to Daniel, O Daniel, servant of the living God, is your God, whose servant you are at all times, able to keep you safe from the lions?

22 \6:21\Then Daniel said to the king, O King, have life for ever.

23 \6:22\My God has sent his angel to keep the lions' mouths shut, and they have done me no damage: because I was seen to be without sin before him; and further, before you, O King, I have done no wrong.

24 \6:23\Then the king was very glad, and gave orders for them to take Daniel up out of the hole. So Daniel was taken up out of the hole and he was seen to be untouched, because he had faith in his God.

25 \6:24\And at the king's order, they took those men who had said evil against Daniel, and put them in the lions' hole, with their wives and their children; and they had not got to the floor of the hole before the lions overcame them and all their bones were broken.

26 \6:25\Then King Darius sent a letter to all the peoples, nations, and languages, living in all the earth: May your peace be increased.

27 \6:26\It is my order that in all the kingdom of which I am ruler, men are to be shaking with fear before the God of Daniel: for he is the living God, unchanging for ever, and his kingdom is one which will never come to destruction, his rule will go on to the end.

28 \6:27\He gives salvation and makes men free from danger, and does signs and wonders in heaven and earth, who has kept Daniel safe from the power of the lions.

29 \6:28\So this Daniel did well in the kingdom of Darius and in the kingdom of Cyrus the Persian.

1 Darius, de Meder nu, ontving het koninkrijk, omtrent twee en zestig jaren oud zijnde.

2 En het dacht Darius goed, dat hij over het koninkrijk stelde honderd en twintig stadhouders, die over het ganse koninkrijk zijn zouden;

3 En over dezelve drie vorsten, van dewelke Daniel de eerste zou zijn, denwelken die stadhouders zelfs zouden rekenschap geven, opdat de koning geen schade leed.

4 Toen overtrof deze Daniel die vorsten en die stadhouders, daarom dat een voortreffelijke geest in hem was; en de koning dacht hem te stellen over het gehele koninkrijk.

5 Toen zochten de vorsten en de stadhouders gelegenheid te vinden, tegen Daniel vanwege het koninkrijk; maar zij konden geen gelegenheid noch misdaad vinden, dewijl hij getrouw was, en geen vergrijping noch misdaad in hem gevonden werd.

6 Toen zeiden die mannen: Wij zullen tegen dezen Daniel geen gelegenheid vinden, tenzij wij tegen hem iets vinden in te wet zijns Gods.

7 Zo kwamen deze vorsten en de stadhouders met hopen tot den koning, en zeiden aldus tot hem: O koning Darius, leef in eeuwigheid!

8 Al de vorsten des rijks, de overheden en stadhouders, de raadsheren en landvoogden hebben zich beraadslaagd een koninklijke ordonnantie te stellen, en een sterk gebod te maken, dat al wie in dertig dagen een verzoek zal doen van enigen god of mens, behalve van u, o koning! die zal in den kuil der leeuwen geworpen worden.

9 Nu, o koning! gij zult een gebod bevestigen, en een schrift tekenen, dat niet veranderd worde, naar de wet der Meden en der Perzen, die niet mag wederroepen worden.

10 Daarom tekende de koning Darius dat schrift en gebod.

11 Toen nu Daniel verstond, dat dit schrift getekend was, ging hij in zijn huis (hij nu had in zijn opperzaal open vensters tegen Jeruzalem aan), en hij knielde drie tijden 's daags op zijn knieen, en hij bad, en deed belijdenis voor zijn God, ganselijk gelijk hij voor dezen gedaan had.

12 Toen kwamen die mannen met hopen, en zij vonden Daniel biddende en smekende voor zijn God.

13 Toen kwamen zij nader, en spraken voor den koning van het gebod des konings: Hebt gij niet een gebod getekend, dat alle man, die in dertig dagen van enigen god of mens iets verzoeken zou, behalve van u, o koning! in den kuil der leeuwen zou geworpen worden? De koning antwoordde en zeide: Het is een vaste rede, naar de wet der Meden en Perzen, die niet mag wederroepen worden.

14 Toen antwoordden zij, en zeiden voor den koning: Daniel, een van de gevankelijk weggevoerden uit Juda heeft, o koning! op u geen acht gesteld, noch op het gebod dat gij getekend hebt; maar hij bidt op drie tijden 's daags zijn gebed.

15 Toen de koning deze rede hoorde, was hij zeer bedroefd bij zichzelven, en hij stelde het hart op Daniel om hem te verlossen; ja, tot den ondergang der zon toe bemoeide hij zich, om hem te redden.

16 Toen kwamen die mannen met hopen tot den koning, en zij zeiden tot den koning: Weet, o koning! dat der Meden en der Perzen wet is, dat geen gebod noch ordonnantie, die de koning verordend heeft, mag veranderd worden.

17 Toen beval de koning, en zij brachten Daniel voor, en wierpen hem in den kuil der leeuwen; en de koning antwoordde en zeide tot Daniel: Uw God, Dien gij geduriglijk eert, Die verlosse u!

18 En er werd een steen gebracht, en op den mond des kuils gelegd: en de koning verzegelde denzelven met zijn ring, en met den ring zijner geweldigen, opdat de wil aangaande Daniel niet zou veranderd worden.

19 Toen ging de koning naar zijn paleis, en overnachtte nuchteren, en liet geen vreugdespel voor zich brengen; en zijn slaap week verre van hem.

20 Toen stond de koning in den vroegen morgenstond met het licht op, en hij ging met haast henen tot den kuil der leeuwen.

21 Als hij nu tot den kuil genaderd was, riep hij tot Daniel met een droeve stem; de koning antwoordde en zeide tot Daniel: O Daniel, gij knecht des levenden Gods! heeft ook uw God, Dien gij geduriglijk eert, u van de leeuwen kunnen verlossen?

22 Toen sprak Daniel tot den koning: O koning, leef in eeuwigheid!

23 Mijn God heeft Zijn engel gezonden, en Hij heeft den muil der leeuwen toegesloten, dat zij mij niet beschadigd hebben, omdat voor Hem onschuld in mij gevonden is; ook heb ik, o koning! tegen u geen misdaad gedaan.

24 Toen werd de koning bij zichzelven zeer vrolijk, en zeide, dat men Daniel uit den kuil trekken zou. Toen Daniel uit den kuil opgetrokken was, zo werd er geen schade aan hem gevonden, dewijl hij in zijn God geloofd had.

25 Toen beval de koning, en zij brachten die mannen voor, die Daniel overluid beschuldigd hadden, en zij wierpen in den kuil der leeuwen hen, hun kinderen, en hun vrouwen; en zij kwamen niet op den grond des kuils, of de leeuwen heersten over hen, zij vermorzelden ook al hun beenderen.

26 Toen schreef de koning Darius aan alle volken, natien en tongen, die op de ganse aarde woonden: Uw vrede worde vermenigvuldigd!

27 Van mij is een bevel gegeven, dat men in de ganse heerschappij mijns koninkrijks beve en siddere voor het aangezicht van den God van Daniel; want Hij is de levende God, en bestendig in eeuwigheden, en Zijn koninkrijk is niet verderfelijk, en Zijn heerschappij is tot het einde toe.

28 Hij verlost en redt, en Hij doet tekenen en wonderen in den hemel en op de aarde; Die heeft Daniel uit het geweld der leeuwen verlost. [ (Daniel 6:29) Deze Daniel nu had voorspoed in het koninkrijk van Darius, en in het koninkrijk van Kores, den Perziaan. ]