1 And it came to pass at the time of the return of the year, at the time when kings go forth, that Joab led forth the power of the army, and laid waste the land of the children of Ammon, and came and besieged Rabbah. But David abode at Jerusalem. And Joab smote Rabbah, and overthrew it.
2 And David took the crown of their king from off his head, and found it to weigh a talent of gold, and there were precious stones in it; and it was {set} upon David's head: and he brought forth the spoil of the city in great abundance.
3 And he brought out the people that were in it, and cut them with the saw, and with harrows of iron, and with saws. And so David did to all the cities of the children of Ammon. And David and all the people returned to Jerusalem.
4 And it came to pass after this, that there arose war at Gezer with the Philistines; then Sibbechai the Hushathite smote Sippai, one of the children of Rapha; and they were subdued.
5 And there was again a battle with the Philistines; and Elhanan the son of Jair smote Lahmi the brother of Goliath the Gittite; now the shaft of his spear was like a weaver's beam.
6 And there was again a battle, at Gath; and there was a man {there} of great stature, whose fingers {and toes} were four and twenty, six {on each hand}, and six {on each foot}; and he also was born to Rapha.
7 And he defied Israel; but Jonathan the son of Shimea David's brother smote him.
8 These were born to Rapha in Gath; and they fell by the hand of David, and by the hand of his servants.
1 Het geschiedde nu ten tijde van de wederkomst des jaars, ten tijde als de koningen uittrokken, zo voerde Joab de heirkracht, en hij verdierf het land der kinderen Ammons; en hij kwam, en belegerde Rabba; maar David bleef te Jeruzalem. En Joab sloeg Rabba, en verwoestte ze.
2 En David nam de kroon huns konings van zijn hoofd, en hij bevond haar in gewicht een talent gouds, en daar was edelgesteente aan; en zij werd op Davids hoofd gezet, en hij voerde zeer veel roofs uit de stad.
3 Hij voerde ook al het volk uit, dat daarin was, en hij zaagde ze met de zaag, en met ijzeren dorswagens, en met bijlen; en alzo deed David aan al de steden der kinderen Ammons. Toen keerde David wederom met al het volk naar Jeruzalem.
4 En het geschiedde daarna, als de krijg met de Filistijnen te Gezer opstond, toen sloeg Sibchai, de Husathiet, Sippai, die van de kinderen van Rafa was; en zij werden ten ondergebracht.
5 Daarna was er nog een krijg tegen de Filistijnen, en Elhanan, de zoon van Jair, versloeg Lachmi, den broeder van Goliath, den Gethiet, wiens spieshout was als een weversboom.
6 Daarna was er nog een krijg te Gath; en daar was een zeer lang man, en zijn vingeren waren zes en zes, vier en twintig, en hij was ook van Rafa geboren;
7 En hij hoonde Israel, maar Jonathan, de zoon van Simea, den broeder van David, versloeg hem.
8 Dezen waren van Rafa geboren te Gath; en zij vielen door de hand van David, en door de hand zijner knechten.