1 And it came to pass when Jesus had finished all these sayings, he said to his disciples,
6 But Jesus being in Bethany, in Simon the leper's house,
14 Then one of the twelve, he who was called Judas Iscariote, went to the chief priests
17 Now on the first {day} of {the feast of} unleavened bread, the disciples came to Jesus, saying, Where wilt thou that we prepare for thee to eat the passover?
26 And as they were eating, Jesus, having taken {the} bread and blessed, broke {it} and gave {it} to the disciples, and said, Take, eat: this is my body.
30 And having sung a hymn, they went out to the mount of Olives.
31 Then saith Jesus to them, All *ye* shall be offended in me during this night. For it is written, I will smite the shepherd, and the sheep of the flock shall be scattered abroad.
32 But after that I shall be risen, I will go before you to Galilee.
33 And Peter answering said to him, If all shall be offended in thee, *I* will never be offended.
34 Jesus said to him, Verily I say to thee, that during this night, before {the} cock shall crow, thou shalt deny me thrice.
35 Peter says to him, If I should needs die with thee, I will in no wise deny thee. Likewise said all the disciples also.
36 Then Jesus comes with them to a place called Gethsemane, and says to the disciples, Sit here until I go away and pray yonder.
37 And taking with {him} Peter and the two sons of Zebedee, he began to be sorrowful and deeply depressed.
38 Then he says to them, My soul is very sorrowful even unto death; remain here and watch with me. () Then saith he unto them, My soul is exceeding sorrowful, even unto death: tarry ye here, and watch with me.
39 And going forward a little he fell upon his face, praying and saying, My Father, if it be possible let this cup pass from me; but not as *I* will, but as *thou* {wilt}.
40 And he comes to the disciples and finds them sleeping, and says to Peter, Thus ye have not been able to watch one hour with me?
41 Watch and pray, that ye enter not into temptation: the spirit indeed {is} ready, but the flesh weak.
42 Again going away a second time he prayed saying, My Father, if this cannot pass {from me} unless I drink it, thy will be done.
43 And coming he found them again sleeping, for their eyes were heavy.
44 And leaving them, he went away again and prayed the third time, saying the same thing.
45 Then he comes to the disciples and says to them, Sleep on now and take your rest; behold, the hour has drawn nigh, and the Son of man is delivered up into the hands of sinners.
46 Arise, let us go; behold, he that delivers me up has drawn nigh.
47 And while he was yet speaking, behold, Judas, one of the twelve, came, and with him a great crowd with swords and sticks from the chief priests and elders of the people.
48 Now he that delivered him up had given them a sign, saying, Whomsoever I shall kiss, he it is: seize him.
49 And immediately coming up to Jesus he said, Hail, Rabbi, and covered him with kisses.
50 But Jesus said to him, {My} friend, for what purpose art thou come? Then coming up they laid hands upon Jesus and seized him.
51 And behold, one of those with Jesus stretched out his hand and drew his sword, and smiting the bondman of the high priest took off his ear.
52 Then saith Jesus to him, Return thy sword to its place; for all who take the sword shall perish by the sword.
53 Or thinkest thou that I cannot now call upon my Father, and he will furnish me more than twelve legions of angels?
54 How then should the scriptures be fulfilled that thus it must be?
55 In that hour Jesus said to the crowds, Are ye come out as against a robber with swords and sticks to take me? I sat daily {with you} teaching in the temple, and ye did not seize me.
56 But all this is come to pass that the scriptures of the prophets may be fulfilled. Then all the disciples left him and fled.
57 Now they that had seized Jesus led {him} away to Caiaphas the high priest, where the scribes and the elders were assembled.
58 And Peter followed him at a distance, even to the palace of the high priest, and entering in sat with the officers to see the end.
59 And the chief priests and the elders and the whole sanhedrim sought false witness against Jesus, so that they might put him to death.
60 And they found none, though many false witnesses came forward. But at the last two false witnesses came forward
61 and said, *He* said, I am able to destroy the temple of God, and in three days build it.
62 And the high priest standing up said to him, Answerest thou nothing? What do these witness against thee?
63 But Jesus was silent. And the high priest answering said to him, I adjure thee by the living God that thou tell us if *thou* art the Christ the Son of God.
64 Jesus says to him, *Thou* hast said. Moreover, I say to you, From henceforth ye shall see the Son of man sitting at the right hand of power, and coming on the clouds of heaven.
65 Then the high priest rent his clothes, saying, He has blasphemed: what need have we any more of witnesses? behold, now ye have heard the blasphemy.
66 What think ye? And they answering said, He is liable to the penalty of death.
67 Then they spit in his face, and buffeted him, and some struck him with the palms of their hand,
68 saying, Prophesy to us, Christ, Who is it who struck thee?
69 But Peter sat without in the palace-court; and a maid came to him, saying, And *thou* wast with Jesus the Galilaean.
70 But he denied before all, saying, I do not know what thou sayest.
71 And when he had gone out into the entrance, another {maid} saw him, and says to those there, This {man} also was with Jesus the Nazaraean.
72 And again he denied with an oath: I do not know the man.
73 And after a little, those who stood {there}, coming to {him}, said to Peter, Truly *thou* too art of them, for also thy speech makes thee manifest.
74 Then he began to curse and to swear, I know not the man. And immediately {the} cock crew.
75 And Peter remembered the word of Jesus, who had said {to him}, Before {the} cock crow thou shalt deny me thrice. And he went forth without, and wept bitterly.
1 En het is geschied, als Jezus al deze woorden geeindigd had, dat Hij tot Zijn discipelen zeide:
2 Gij weet, dat na twee dagen het pascha is, en de Zoon des mensen zal overgeleverd worden, om gekruisigd te worden.
3 Toen vergaderden de overpriesters en de Schriftgeleerden, en de ouderlingen des volks, in de zaal des hogepriesters, die genaamd was Kajafas;
4 En zij beraadslaagden te zamen, dat zij Jezus met listigheid vangen en doden zouden.
5 Doch zij zeiden: Niet in het feest, opdat er geen oproer worde onder het volk.
6 Als nu Jezus te Bethanie was, ten huize van Simon, de melaatse,
7 Kwam tot Hem een vrouw, hebbende een albasten fles met zeer kostelijke zalf, en goot ze uit op Zijn hoofd, daar Hij aan tafel zat.
8 En Zijn discipelen, dat ziende, namen het zeer kwalijk, zeggende: Waartoe dit verlies?
9 Want deze zalf had kunnen duur verkocht, en de penningen den armen gegeven worden.
10 Maar Jezus, zulks verstaande, zeide tot hen: Waarom doet gij deze vrouw moeite aan? want zij heeft een goed werk aan Mij gewrocht.
11 Want de armen hebt gij altijd met u, maar Mij hebt gij niet altijd.
12 Want als zij deze zalf op Mijn lichaam gegoten heeft, zo heeft zij het gedaan tot een voorbereiding van Mijn begrafenis.
13 Voorwaar zeg Ik u: Alwaar dit Evangelie gepredikt zal worden in de gehele wereld, daar zal ook tot haar gedachtenis gesproken worden van hetgeen zij gedaan heeft.
14 Toen ging een van de twaalven, genaamd Judas Iskariot, tot de overpriesters,
15 En zeide: Wat wilt gij mij geven, en ik zal Hem u overleveren? En zij hebben hem toegelegd dertig zilveren penningen.
16 En van toen af zocht hij gelegenheid, opdat hij Hem overleveren mocht.
17 En op den eerste dag der ongehevelde broden kwamen de discipelen tot Jezus, zeggende tot Hem: Waar wilt Gij, dat wij U bereiden het pascha te eten?
18 En Hij zeide: Gaat heen in de stad, tot zulk een, en zegt hem: De Meester zegt: Mijn tijd is nabij, Ik zal bij u het pascha houden met Mijn discipelen.
19 En de discipelen deden, gelijk Jezus hun bevolen had, en bereidden het pascha.
20 En als het avond geworden was, zat Hij aan met de twaalven.
21 En toen zij aten, zeide Hij: Voorwaar, Ik zeg u, dat een van u Mij zal verraden.
22 En zij, zeer bedroefd geworden zijnde, begon een iegelijk van hen tot Hem te zeggen: Ben ik het, Heere?
23 En Hij, antwoordende, zeide: Die de hand met Mij in den schotel indoopt, die zal Mij verraden.
24 De Zoon des mensen gaat wel heen, gelijk van Hem geschreven is; maar wee dien mens, door welken de Zoon des mensen verraden wordt; het ware hem goed, zo die mens niet geboren was geweest.
25 En Judas, die Hem verried, antwoordde en zeide: Ben ik het, Rabbi? Hij zeide tot hem: Gij hebt het gezegd.
26 En als zij aten, nam Jezus het brood, en gezegend hebbende, brak Hij het, en gaf het den discipelen, en zeide: Neemt, eet, dat is Mijn lichaam.
27 En Hij nam den drinkbeker, en gedankt hebbende, gaf hun dien, zeggende: Drinkt allen daaruit;
28 Want dat is Mijn bloed, het bloed des Nieuwen Testaments, hetwelk voor velen vergoten wordt, tot vergeving der zonden.
29 En Ik zeg u, dat Ik van nu aan niet zal drinken van de vrucht des wijnstoks, tot op dien dag, wanneer Ik met u dezelve nieuw zal drinken in het Koninkrijk Mijns Vaders.
30 En als zij den lofzang gezongen hadden, gingen zij uit naar den Olijfberg.
31 Toen zeide Jezus tot hen: Gij zult allen aan Mij geergerd worden in deze nacht; want er is geschreven: Ik zal den Herder slaan, en de schapen der kudde zullen verstrooid worden.
32 Maar nadat Ik zal opgestaan zijn, zal Ik u voorgaan naar Galilea.
33 Doch Petrus, antwoordende, zeide tot Hem: Al werden zij ook allen aan U geergerd, ik zal nimmermeer geergerd worden.
34 Jezus zeide tot hem: Voorwaar, Ik zeg u, dat gij in dezen zelfden nacht, eer de haan gekraaid zal hebben, Mij driemaal zult verloochenen.
35 Petrus zeide tot Hem: Al moest ik ook met U sterven, zo zal ik U geenszins verloochenen! Desgelijks zeiden ook al de discipelen.
36 Toen ging Jezus met hen in een plaats genaamd Gethsemane, en zeide tot de discipelen: Zit hier neder, totdat Ik heenga, en aldaar zal gebeden hebben.
37 En met Zich nemende Petrus, en de twee zonen van Zebedeus, begon Hij droevig en zeer beangst te worden.
38 Toen zeide Hij tot hen: Mijn ziel is geheel bedroefd tot den dood toe; blijft hier en waakt met Mij.
39 En een weinig voortgegaan zijnde, viel Hij op Zijn aangezicht, biddende en zeggende: Mijn Vader, indien het mogelijk is, laat dezen drinkbeker van Mij voorbijgaan? doch niet, gelijk Ik wil, maar gelijk Gij wilt.
40 En Hij kwam tot de discipelen en vond hen slapende, en zeide tot Petrus: Kunt gij dan niet een uur met Mij waken?
41 Waakt en bidt, opdat gij niet in verzoeking komt; de geest is wel gewillig, maar het vlees is zwak.
42 Wederom ten tweeden male heengaande, bad Hij, zeggende: Mijn Vader! Indien deze drinkbeker van Mij niet voorbij kan gaan, tenzij dat Ik hem drinke, Uw wil geschiede!
43 En komende bij hen, vond Hij hen wederom slapende; want hun ogen waren bezwaard.
44 En hen latende, ging Hij wederom heen, en bad ten derden male, zeggende dezelfde woorden.
45 Toen kwam Hij tot Zijn discipelen, en zeide tot hen: Slaapt nu voort, en rust; ziet, de ure is nabij gekomen, en de Zoon des mensen wordt overgeleverd in de handen der zondaren.
46 Staat op, laat ons gaan; ziet, hij is nabij, die Mij verraadt.
47 En als Hij nog sprak, ziet, Judas, een van de twaalven, kwam, en met hem een grote schare, met zwaarden en stokken, gezonden van de overpriesters en ouderlingen des volks.
48 En die Hem verried, had hun een teken gegeven, zeggende: Dien ik zal kussen, Dezelve is het, grijpt Hem.
49 En terstond komende tot Jezus, zeide hij: Wees gegroet, Rabbi! en hij kuste Hem.
50 Maar Jezus zeide tot hem: Vriend! waartoe zijt gij hier! Toen kwamen zij toe, en sloegen de handen aan Jezus en grepen Hem.
51 En ziet, een van degenen, die met Jezus waren, de hand uitstekende, trok zijn zwaard uit, en slaande den dienstknecht des hogepriesters, hieuw zijn oor af.
52 Toen zeide Jezus tot hem: Keer uw zwaard weder in zijn plaats; want allen, die het zwaard nemen, zullen door het zwaard vergaan.
53 Of meent gij, dat Ik Mijn Vader nu niet kan bidden, en Hij zal Mij meer dan twaalf legioenen engelen bijzetten?
54 Hoe zouden dan de Schriften vervuld worden, die zeggen, dat het alzo geschieden moet?
55 Ter zelfder ure sprak Jezus tot de scharen: Gij zijt uitgegaan als tegen een moordenaar, met zwaarden en stokken, om Mij te vangen; dagelijks zat Ik bij u, lerende in den tempel, en gij hebt Mij niet gegrepen;
56 Doch dit alles is geschied, opdat de Schriften der profeten zouden vervuld worden. Toen vluchtten al de discipelen, Hem verlatende.
57 Die nu Jezus gevangen hadden, leidden Hem heen tot Kajafas, den hogepriester, alwaar de Schriftgeleerden en ouderlingen vergaderd waren.
58 En Petrus volgde Hem van verre tot aan de zaal des hogepriesters, en binnengegaan zijnde, zat hij bij de dienaren, om het einde te zien.
59 En de overpriesters, en de ouderlingen, en de gehele grote raad zochten valse getuigenis tegen Jezus, opdat zij Hem doden mochten; en vonden niet.
60 En hoewel er vele valse getuigen toegekomen waren, zo vonden zij toch niet.
61 Maar ten laatste kwamen twee valse getuigen, en zeiden: Deze heeft gezegd: Ik kan den tempel Gods afbreken, en in drie dagen denzelven opbouwen.
62 En de hogepriester, opstaande, zeide tot Hem: Antwoordt Gij niets? Wat getuigen dezen tegen U?
63 Doch Jezus zweeg stil. En de hogepriester, antwoordende, zeide tot Hem: Ik bezweer U bij den levenden God, dat Gij ons zegt, of Gij zijt de Christus, de Zoon van God?
64 Jezus zeide tot hem: Gij hebt het gezegd. Doch Ik zeg ulieden: Van nu aan zult gij zien den Zoon des mensen, zittende ter rechter hand der kracht Gods, en komende op de wolken des hemels.
65 Toen verscheurde de hogepriester zijn klederen, zeggende: Hij heeft God gelasterd, wat hebben wij nog getuigen van node? Ziet, nu hebt gij Zijn gods lastering gehoord.
66 Wat dunkt ulieden? En zij, antwoordende, zeiden: Hij is des doods schuldig.
67 Toen spogen zij in Zijn aangezicht, en sloegen Hem met vuisten.
68 En anderen gaven Hem kinnebakslagen, zeggende: Profeteer ons, Christus, wie is het, die U geslagen heeft?
69 En Petrus zat buiten in de zaal; en een dienstmaagd kwam tot hem, zeggende: Gij waart ook met Jezus, den Galileer.
70 Maar hij loochende het voor allen, zeggende: Ik weet niet, wat gij zegt.
71 En als hij naar de voorpoort uitging, zag hem een andere dienstmaagd, en zeide tot degenen, die aldaar waren: Deze was ook met Jezus den Nazarener.
72 En hij loochende het wederom met een eed, zeggende: Ik ken den Mens niet.
73 En een weinig daarna, die er stonden, bijkomende, zeiden tot Petrus: Waarlijk, gij zijt ook van die, want ook uw spraak maakt u openbaar.
74 Toen begon hij zich te vervloeken, en te zweren: Ik ken den Mens niet.
75 En terstond kraaide de haan; en Petrus werd indachtig het woord van Jezus, Die tot hem gezegd had: Eer de haan gekraaid zal hebben, zult gij Mij driemaal verloochenen. En naar buiten gaande, weende hij bitterlijk.