1 Min ånd* er brutt, mine dager utslukket; bare graver har jeg for mig. {* livskraft.}
2 Sannelig, spott omgir mig på alle kanter, og mitt øie må dvele ved deres trettekjære ferd.
3 Så sett nu et pant, gå i borgen for mig hos dig selv! Hvem skulde ellers gi mig håndslag*? / {* d.e. gå i borgen for mig, OSP 6, 1; 11, 15.}
4 Du har jo lukket deres hjerte for innsikt; derfor vil du ikke la dem vinne.
5 Den som forråder venner, så de blir til bytte*, hans barns øine skal tæres bort. / {* for sine forfølgere.}
6 Jeg er satt til et ordsprog for folk; jeg er en mann som blir spyttet i ansiktet.
7 Mitt øie er sløvt av gremmelse, og alle mine lemmer er som en skygge.
8 Rettskafne forferdes over dette, og den skyldfrie harmes over den gudløse;
9 men den rettferdige holder fast ved sin vei, og den som har rene hender, får enn mere kraft.
10 Men I - kom bare igjen alle sammen! Jeg finner dog ikke nogen vismann blandt eder.
11 Mine dager er faret forbi, mine planer sønderrevet - mitt hjertes eiendom!
12 Natt gjør de til dag, lyset, sier de, er nærmere enn det mørke som ligger like for mig.
13 Når jeg håper på dødsriket som mitt hus, reder i mørket mitt leie,
14 roper til graven: Du er min far, til makken: Du er min mor og min søster,
15 hvor er da mitt håp? Mitt håp - hvem øiner det?
16 Til dødsrikets bommer farer de* ned, på samme tid som jeg går til hvile i støvet. / {* mine forhåpninger.}
1 Mijn geest is verdorven, mijn dagen worden uitgeblust, de graven zijn voor mij.
2 Zijn niet bespotters bij mij, en overnacht niet mijn oog in hunlieder verbittering?
3 Zet toch bij, stel mij een borg bij U; wie zal hij zijn? Dat in mijn hand geklapt worde.
4 Want hun hart hebt Gij van kloek verstand verborgen; daarom zult Gij hen niet verhogen.
5 Die met vleiing den vrienden wat aanzegt, ook zijner kinderen ogen zullen versmachten.
6 Doch Hij heeft mij tot een spreekwoord der volken gesteld; zodat ik een trommelslag ben voor ieders aangezicht.
7 Daarom is mijn oog door verdriet verdonkerd, en al mijn ledematen zijn gelijk een schaduw.
8 De oprechten zullen hierover verbaasd zijn, en de onschuldige zal zich tegen den huichelaar opmaken;
9 En de rechtvaardige zal zijn weg vasthouden, en die rein van handen is, zal in sterkte toenemen.
10 Maar toch gij allen, keert weder, en komt nu; want ik vind onder u geen wijze.
11 Mijn dagen zijn voorbijgegaan; uitgerukt zijn mijn gedachten, de bezittingen mijns harten.
12 Den nacht verstellen zij in den dag; het licht is nabij den ondergang vanwege de duisternis.
13 Zo ik wacht, het graf zal mijn huis wezen; in de duisternis zal ik mijn bed spreiden.
14 Tot de groeve roep ik: Gij zijt mijn vader! Tot het gewormte: Mijn moeder, en mijn zuster!
15 Waar zou dan nu mijn verwachting wezen? Ja, mijn verwachting, wie zal ze aanschouwen?
16 Zij zullen ondervaren met de handbomen des grafs, als er rust te zamen in het stof wezen zal.