1 Døm ikke, forat I ikke skal dømmes! for med den samme dom som I dømmer med, skal I dømmes,
2 og med det samme mål som I måler med, skal eder måles igjen.
3 Hvorfor ser du splinten i din brors øie, men bjelken i ditt eget øie blir du ikke var?
4 Eller hvorledes kan du si til din bror: La mig dra splinten ut av ditt øie? og se, det er en bjelke i ditt eget øie!
5 Du hykler! dra først bjelken ut av ditt eget øie, så kan du se å dra splinten ut av din brors øie!
6 Gi ikke hundene det hellige, og kast ikke eders perler for svinene, forat de ikke skal trå dem ned med sine føtter og vende sig om og sønderrive eder.
7 Bed, så skal eder gis, let, så skal I finne, bank på, så skal det lukkes op for eder!
8 For hver den som beder, han får, og den som leter, han finner, og den som banker på, for ham skal det lukkes op.
9 Eller hvilket menneske iblandt eder er det vel som vil gi sin sønn en sten når han ber ham om brød,
10 eller vil gi ham en orm når han ber om en fisk?
11 Dersom da I, som er onde, vet å gi eders barn gode gaver, hvor meget mere skal da eders Fader i himmelen gi dem gode gaver som beder ham!
12 Derfor, alt det I vil at menneskene skal gjøre imot eder, det skal også I gjøre imot dem; for dette er loven og profetene.
13 Gå inn gjennem den trange port! for den port er vid, og den vei er bred som fører til fortapelsen, og mange er de som går inn gjennem den;
14 for den port er trang, og den vei er smal som fører til livet, og få er de som finner den.
15 Men vokt eder for de falske profeter, som kommer til eder i fåreklær, men innvortes er glupende ulver!
16 Av deres frukter skal I kjenne dem; kan en vel sanke vindruer av tornebusker eller fiken av tistler?
17 Således bærer hvert godt tre gode frukter, men det dårlige tre bærer onde frukter.
18 Et godt tre kan ikke bære onde frukter, og et dårlig tre kan ikke bære gode frukter.
19 Hvert tre som ikke bærer god frukt, blir hugget ned og kastet på ilden.
20 Derfor skal I kjenne dem av deres frukter.
21 Ikke enhver som sier til mig: Herre! Herre! skal komme inn i himlenes rike, men den som gjør min himmelske Faders vilje.
22 Mange skal si til mig på hin dag: Herre! Herre! har vi ikke talt profetisk ved ditt navn, og utdrevet onde ånder ved ditt navn, og gjort mange kraftige gjerninger ved ditt navn?
23 Og da skal jeg vidne for dem: Jeg har aldri kjent eder; vik bort fra mig, I som gjorde urett!
24 Derfor, hver den som hører disse mine ord og gjør efter dem, han blir lik en forstandig mann, som bygget sitt hus på fjell;
25 og skyllregnet falt, og flommen kom, og vindene blåste og slo imot dette hus, men det falt ikke; for det var grunnlagt på fjell.
26 Og hver den som hører disse mine ord og ikke gjør efter dem, han blir lik en uforstandig mann, som bygget sitt hus på sand;
27 og skyllregnet falt, og flommen kom, og vindene blåste og slo imot dette hus, og det falt, og dets fall var stort!
28 Og da Jesus hadde endt denne tale, da var folket slått av forundring over hans lære;
29 for han lærte dem som en som hadde myndighet, og ikke som deres skriftlærde.
1 Oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld wordt.
2 Want met welk oordeel gij oordeelt, zult gij geoordeeld worden; en met welke mate gij meet, zal u wedergemeten worden.
3 En wat ziet gij den splinter, die in het oog uws broeders is, maar den balk, die in uw oog is, merkt gij niet?
4 Of, hoe zult gij tot uw broeder zeggen: Laat toe, dat ik den splinter uit uw oog uitdoe; en zie, er is een balk in uw oog?
5 Gij geveinsde! werp eerst den balk uit uw oog, en dan zult gij bezien, om den splinter uit uws broeders oog uit te doen.
6 Geeft het heilige den honden niet, noch werpt uw paarlen voor de zwijnen; opdat zij niet te eniger tijd dezelve met hun voeten vertreden, en zich omkerende, u verscheuren.
7 Bidt, en u zal gegeven worden; zoekt, en gij zult vinden; klopt, en u zal opengedaan worden.
8 Want een iegelijk, die bidt, die ontvangt; en die zoekt, die vindt; en die klopt, dien zal opengedaan worden.
9 Of wat mens is er onder u, zo zijn zoon hem zou bidden om brood, die hem een steen zal geven?
10 En zo hij hem om een vis zou bidden, die hem een slang zal geven?
11 Indien dan gij, die boos zijt, weet uw kinderen goede gaven te geven, hoeveel te meer zal uw Vader, Die in de hemelen is, goede gaven geven dengenen, die ze van Hem bidden!
12 Alle dingen dan, die gij wilt, dat u de mensen zouden doen, doet gij hun ook alzo; want dat is de wet en de profeten.
13 Gaat in door de enge poort; want wijd is de poort, en breed is de weg, die tot het verderf leidt, en velen zijn er, die door dezelve ingaan;
14 Want de poort is eng, en de weg is nauw, die tot het leven leidt, en weinigen zijn er, die denzelven vinden.
15 Maar wacht u van de valse profeten, dewelke in schaapsklederen tot u komen, maar van binnen zijn zij grijpende wolven.
16 Aan hun vruchten zult gij hen kennen. Leest men ook een druif van doornen, of vijgen van distelen?
17 Alzo een ieder goede boom brengt voort goede vruchten, en een kwade boom brengt voort kwade vruchten.
18 Een goede boom kan geen kwade vruchten voortbrengen, noch een kwade boom goede vruchten voortbrengen.
19 Een ieder boom, die geen goede vrucht voortbrengt, wordt uitgehouwen en in het vuur geworpen.
20 Zo zult gij dan dezelve aan hun vruchten kennen.
21 Niet een iegelijk, die tot Mij zegt: Heere, Heere! zal ingaan in het Koninkrijk der hemelen, maar die daar doet den wil Mijns Vaders, Die in de hemelen is.
22 Velen zullen te dien dage tot Mij zeggen: Heere, Heere! hebben wij niet in Uw Naam geprofeteerd, en in Uw Naam duivelen uitgeworpen, en in Uw Naam vele krachten gedaan?
23 En dan zal Ik hun openlijk aanzeggen: Ik heb u nooit gekend; gaat weg van Mij, gij, die de ongerechtigheid werkt!
24 Een iegelijk dan, die deze Mijn woorden hoort en dezelve doet, dien zal Ik vergelijken bij een voorzichtig man, die zijn huis op een steenrots gebouwd heeft;
25 En er is slagregen nedergevallen, en de waterstromen zijn gekomen, en de winden hebben gewaaid, en zijn tegen hetzelve huis aangevallen, en het is niet gevallen, want het was op de steenrots gegrond.
26 En een iegelijk, die deze Mijn woorden hoort en dezelve niet doet, die zal bij een dwazen man vergeleken worden, die zijn huis op het zand gebouwd heeft;
27 En de slagregen is nedergevallen, en de waterstromen zijn gekomen, en de winden hebben gewaaid, en zijn tegen hetzelve huis aangeslagen, en het is gevallen, en zijn val was groot.
28 En het is geschied, als Jezus deze woorden geeindigd had, dat de scharen zich ontzetten over Zijn leer;
29 Want Hij leerde hen, als macht hebbende, en niet als de Schriftgeleerden.