1 Ta eder av den som er svak i troen, uten å sette eder til doms over hans tanker!

2 Den ene har tro til å ete alt, men den som er svak, eter bare urter;

3 den som eter, ringeakte ikke den som ikke eter, og den som ikke eter, dømme ikke den som eter! for Gud har jo tatt sig av ham.

4 Hvem er du som dømmer en fremmed svenn? Han står eller faller for sin egen herre; dog, han skal bli stående; for Herren er mektig til å holde ham oppe.

5 Den ene akter en dag fremfor en annen, den andre akter alle dager like; enhver være fullt sikker i sitt eget sinn!

6 Den som akter på dagen, gjør det for Herren, og den som ikke akter på dagen, gjør det for Herren. Og den som eter, gjør det for Herren, for han takker Gud; og den som ikke eter, gjør det for Herren og takker Gud.

7 For ingen av oss lever for sig selv, og ingen dør for sig selv;

8 for om vi lever, så lever vi for Herren, og om vi dør, så dør vi for Herren; enten vi da lever eller vi dør, hører vi Herren til.

9 For derfor døde Kristus og blev levende igjen at han skulde være herre både over levende og over døde.

10 Men du, hvorfor dømmer du din bror? eller du, hvorfor ringeakter du din bror? vi skal jo alle stilles frem for Guds domstol.

11 For det er skrevet: Så sant jeg lever, sier Herren, for mig skal hvert kne bøie sig, og hver tunge skal prise Gud.

12 Så skal da hver av oss gjøre Gud regnskap for sig selv.

13 Derfor, la oss ikke mere dømme hverandre, men fell heller den dom at I ikke skal legge anstøt eller felle for eders bror!

14 Jeg vet og er viss på det i den Herre Jesus at ingen ting er uren i sig selv; men for den som holder noget for urent, for ham er det urent.

15 For dersom det voldes din bror sorg ved din mat, da vandrer du ikke lenger i kjærlighet; før ikke ved din mat den i fortapelse som Kristus er død for!

16 La da ikke eders gode bli spottet!

17 Guds rike består jo ikke i å ete og drikke, men i rettferdighet og fred og glede i den Hellige Ånd;

18 for den som heri tjener Kristus, han er velbehagelig for Gud og tekkelig for mennesker.

19 La oss derfor strebe efter det som tjener til fred og til innbyrdes opbyggelse!

20 Nedbryt ikke Guds verk for mats skyld! Alt er vel rent, men det er ondt for det menneske som eter med samvittighets-anstøt;

21 det er godt ikke å ete kjøtt eller drikke vin eller gjøre noget som din bror støter sig ved.

22 Du har tro? Ha den hos dig selv, for Gud! Salig er den som ikke dømmer sig selv i det han velger;

23 men den som tviler - dersom han eter, så er han dømt, fordi det ikke er gjort av tro; alt som ikke er av tro, er synd.

1 Dengene nu, die zwak is in het geloof, neemt aan, maar niet tot twistige samensprekingen.

2 De een gelooft wel, dat men alles eten mag, maar die zwak is, eet moeskruiden.

3 Die daar eet, verachte hem niet, die niet eet; en die niet eet, oordele hem niet, die daar eet; want God heeft hem aangenomen.

4 Wie zijt gij, die eens anderen huisknecht oordeelt? Hij staat, of hij valt zijn eigen heer; doch hij zal vastgesteld worden, want God is machtig hem vast te stellen.

5 De een acht wel den enen dag boven den anderen dag; maar de ander acht al de dagen gelijk. Een iegelijk zij in zijn eigen gemoed ten volle verzekerd.

6 Die den dag waarneemt, die neemt hem waar den Heere; en die den dag niet waarneemt, die neemt hem niet waar den Heere. Die daar eet, die eet zulks den Heere, want hij dankt God; en die niet eet, die eet zulks den Heere niet, en hij dankt God.

7 Want niemand van ons leeft zichzelven, en niemand sterft zichzelven.

8 Want hetzij dat wij leven, wij leven den Heere; hetzij dat wij sterven, wij sterven den Heere. Hetzij dan dat wij leven, hetzij dat wij sterven, wij zijn des Heeren.

9 Want daartoe is Christus ook gestorven, en opgestaan, en weder levend geworden, opdat Hij beiden over doden en levenden heersen zou.

10 Maar gij, wat oordeelt gij uw broeder? Of ook gij, wat veracht gij uw broeder? Want wij zullen allen voor den rechterstoel van Christus gesteld worden.

11 Want er is geschreven: Ik leef, zegt de Heere; voor Mij zal alle knie zich buigen, en alle tong zal God belijden.

12 Zo dan een iegelijk van ons zal voor zichzelven Gode rekenschap geven.

13 Laat ons dan elkander niet meer oordelen; maar oordeelt dit liever, namelijk, dat gij den broeder geen aanstoot of ergernis geeft.

14 Ik weet en ben verzekerd in den Heere Jezus, dat geen ding onrein is in zichzelven; dan die acht iets onrein te zijn, die is het onrein.

15 Maar indien uw broeder om der spijze wil bedroefd wordt, zo wandelt gij niet meer naar liefde. Verderf dien niet met uw spijze, voor welken Christus gestorven is.

16 Dat dan uw goed niet gelasterd worde.

17 Want het Koninkrijk Gods is niet spijs en drank, maar rechtvaardigheid, en vrede, en blijdschap, door den Heiligen Geest.

18 Want die Christus in deze dingen dient, is Gode welbehagelijk, en aangenaam den mensen.

19 Zo dan laat ons najagen, hetgeen tot den vrede, en hetgeen tot de stichting onder elkander dient.

20 Verbreek het werk van God niet om der spijze wil. Alle dingen zijn wel rein; maar het is kwaad den mens, die met aanstoot eet.

21 Het is goed geen vlees te eten, noch wijn te drinken, noch iets, waaraan uw broeder zich stoot, of geergerd wordt, of waarin hij zwak is.

22 Hebt gij geloof? hebt dat bij uzelven voor God. Zalig is hij, die zichzelven niet oordeelt in hetgeen hij voor goed houdt.

23 Maar die twijfelt, indien hij eet, is veroordeeld, omdat hij niet uit het geloof eet. En al wat uit het geloof niet is, dat is zonde.