1 Mijn zoon! zo gij mijn redenen aanneemt, en mijn geboden bij u weglegt;
2 Om uw oren naar wijsheid te doen opmerken; zo gij uw hart tot verstandigheid neigt;
3 Ja, zo gij tot het verstand roept, uw stem verheft tot de verstandigheid;
4 Zo gij haar zoekt als zilver, en naspeurt als verborgen schatten;
5 Dan zult gij de vreze des HEEREN verstaan, en zult de kennis van God vinden.
6 Want de HEERE geeft wijsheid; uit Zijn mond komt kennis en verstand.
7 Hij legt weg voor de oprechten een bestendig wezen; Hij is een Schild dengenen, die oprechtelijk wandelen;
8 Opdat zij de paden des rechts houden; en Hij zal den weg Zijner gunstgenoten bewaren.
9 Dan zult gij verstaan gerechtigheid, en recht, en billijkheden, en alle goed pad.
10 Als de wijsheid in uw hart zal gekomen zijn, en de wetenschap voor uw ziel zal liefelijk zijn;
11 Zo zal de bedachtzaamheid over u de wacht houden, de verstandigheid zal u behoeden;
12 Om u te redden van den kwaden weg, van den man, die verkeerdheden spreekt;
13 Van degenen, die de paden der oprechtheid verlaten, om te gaan in de wegen der duisternis;
14 Die blijde zijn in het kwaad doen, zich verheugen in de verkeerdheden des kwaden;
15 Welker paden verkeerd zijn, en afwijkende in hun sporen;
16 Om u te redden van de vreemde vrouw, van de onbekende, die met haar redenen vleit;
17 Die den leidsman harer jonkheid verlaat, en het verbond haars Gods vergeet;
18 Want haar huis helt naar den dood, en haar paden naar de overledenen.
19 Allen die tot haar ingaan, zullen niet wederkomen, en zullen de paden des levens niet aantreffen;
20 Opdat gij wandelt op den weg der goeden, en houdt de paden der rechtvaardigen.
21 Want de vromen zullen de aarde bewonen, en de oprechten zullen daarin overblijven;
22 Maar de goddelozen zullen van de aarde uitgeroeid worden, en de trouwelozen zullen er van uitgerukt worden.
1 Filho meu, se aceitares as minhas palavras, e entesourares contigo os meus mandamentos,
2 para fazeres atento à sabedoria o teu ouvido, e para inclinares o teu coração ao entendimento;
3 sim, se clamares por discernimento, e por entendimento alçares a tua voz;
4 se o buscares como a prata e o procurares como a tesouros escondidos;
5 então entenderás o temor do Senhor, e acharás o conhecimento de Deus.
6 Porque o Senhor dá a sabedoria; da sua boca procedem o conhecimento e o entendimento;
7 ele reserva a verdadeira sabedoria para os retos; e escudo para os que caminham em integridade,
8 guardando-lhes as veredas da justiça, e preservando o caminho dos seus santos.
9 Então entenderás a retidão, a justiça, a eqüidade, e todas as boas veredas.
10 Pois a sabedoria entrará no teu coração, e o conhecimento será aprazível à tua alma;
11 o bom siso te protegerá, e o discernimento e guardará;
12 para te livrar do mau caminho, e do homem que diz coisas perversas;
13 dos que deixam as veredas da retidão, para andarem pelos caminhos das trevas;
14 que se alegram de fazer o mal, e se deleitam nas perversidades dos maus;
15 dos que são tortuosos nas suas veredas; e iníquos nas suas carreiras;
16 e para te livrar da mulher estranha, da estrangeira que lisonjeia com suas palavras;
17 a qual abandona o companheiro da sua mocidade e se esquece do concerto do seu Deus;
18 pois a sua casa se inclina para a morte, e as suas veredas para as sombras.
19 Nenhum dos que se dirigirem a ela, tornara a sair, nem retomará as veredas da vida.
20 Assim andarás pelo caminho dos bons, e guardarás as veredas dos justos.
21 Porque os retos habitarão a terra, e os íntegros permanecerão nela.
22 Mas os ímpios serão exterminados da terra, e dela os aleivosos serão desarraigados.