1 En Joab werd aangezegd: Zie, de koning weent, en bedrijft rouw over Absalom.
2 Toen werd de verlossing te dienzelven dage het ganse volk tot rouw; want het volk had te dienzelven dage horen zeggen: Het smart den koning over zijn zoon.
3 En het volk kwam te dienzelven dage steelsgewijze in de stad, gelijk als het volk zich wegsteelt, dat beschaamd is, wanneer zij in den strijd gevloden zijn.
4 De koning nu had zijn aangezicht toegewonden, en de koning riep met luider stem: Mijn zoon Absalom, Absalom, mijn zoon, mijn zoon!
5 Toen kwam Joab tot den koning in het huis, en zeide: Gij hebt heden beschaamd het aangezicht van al uw knechten, die uw ziel, en de ziel uwer zonen en uwer dochteren, en de ziel uwer vrouwen, en de ziel uwer bijwijven heden hebben bevrijd;
6 Liefhebbende die u haten, en hatende die u liefhebben; want gij geeft heden te kennen, dat oversten en knechten bij u niets zijn; want ik merk heden, dat zo Absalom leefde, en wij heden allen dood waren, dat het alsdan recht zou zijn in uw ogen.
7 Zo sta nu op, ga uit, en spreek naar het hart uwer knechten; want ik zweer bij den HEERE, als gij niet uitgaat, zo er een man dezen nacht bij u zal vernachten! En dit zal u kwader zijn, dan al het kwaad, dat over u gekomen is van uw jeugd af tot nu toe.
8 Toen stond de koning op, en zette zich in de poort. En zij lieten al het volk weten, zeggende: Ziet, de koning zit in de poort. Toen kwam al het volk voor des konings aangezicht, maar Israel was gevloden, een iegelijk naar zijn tenten.
9 En al het volk, in alle stammen van Israel, was onder zich twistende, zeggende: De koning heeft ons gered van de hand onzer vijanden en hij heeft ons bevrijd van de hand der Filistijnen, en nu is hij uit het land gevlucht voor Absalom;
10 En Absalom, dien wij over ons gezalfd hadden, is in den strijd gestorven; nu dan, waarom zwijgt gijlieden van den koning weder te halen?
11 Toen zond de koning David tot Zadok en tot Abjathar, de priesteren, zeggende: Spreekt tot de oudsten van Juda, zeggende: Waarom zoudt gijlieden de laatsten zijn, om den koning weder te halen in zijn huis? (Want de rede van het ganse Israel was tot den koning gekomen in zijn huis.)
12 Gij zijt mijn broederen; mijn been en mijn vlees zijt gij; waarom zoudt gij dan de laatsten zijn, om den koning weder te halen?
13 En tot Amasa zult gijlieden zeggen: Zijt gij niet mijn been en mijn vlees? God doe mij zo, en doe er zo toe, zo gij niet krijgsoverste zult zijn voor mijn aangezicht, te allen dage, in Joabs plaats.
14 Alzo neigde hij het hart aller mannen van Juda, als van een enigen man; en zij zonden henen tot den koning, zeggende: Keer weder, gij en al uw knechten.
15 Toen keerde de koning weder, en kwam tot aan de Jordaan; en Juda kwam te Gilgal, om den koning tegemoet te gaan, dat zij den koning over de Jordaan voerden.
16 En Simei, de zoon van Gera, een zoon van Jemini, die van Bahurim was, haastte zich, en kwam af met de mannen van Juda, den koning David tegemoet;
17 En duizend man van Benjamin met hem; ook Ziba, de knecht van Sauls huis, en zijn vijftien zonen en zijn twintig knechten met hem; en zij togen vaardiglijk over de Jordaan, voor den koning.
18 Als nu de pont overvoer, om het huis des konings over te halen, en te doen, wat goed was in zijn ogen, zo viel Simei, de zoon van Gera, neder voor het aangezicht des konings, als hij over de Jordaan voer;
19 En hij zeide tot den koning: Mijn heer rekene mij niet toe de misdaad, en gedenke niet, wat uw knecht verkeerdelijk gedaan heeft, te dien dage, als mijn heer de koning uit Jeruzalem uitging, dat het de koning zich ter harte zoude nemen.
20 Want uw knecht weet het zekerlijk, ik heb gezondigd; doch zie, ik ben heden gekomen, de eerste van het ganse huis van Jozef, om mijn heer den koning tegemoet af te komen.
21 Toen antwoordde Abisai, de zoon van Zeruja, en zeide: Zou dan Simei hiervoor niet gedood worden? Zo hij toch den gezalfde des HEEREN gevloekt heeft.
22 Maar David zeide: Wat heb ik met ulieden te doen, gij zonen van Zeruja! Dat gij mij heden ten satan zoudt zijn? Zou heden iemand gedood worden in Israel? Want weet ik niet, dat ik heden koning geworden ben over Israel?
23 En de koning zeide tot Simei: Gij zult niet sterven. En de koning zwoer hem.
24 Mefiboseth, Sauls zoon, kwam ook af den koning tegemoet; en hij had zijn voeten niet schoongemaakt, noch zijn knevelbaard beschoren, noch zijn klederen gewassen, van dien dag af, dat de koning was weggegaan, tot dien dag toe, dat hij met vrede wederkwam.
25 En het geschiedde, als hij te Jeruzalem den koning tegemoet kwam, dat de koning tot hem zeide: Waarom zijt gij niet met mij getogen, Mefiboseth?
26 En hij zeide: Mijn heer koning, mijn knecht heeft mij bedrogen; want uw knecht zeide: Ik zal mij een ezel zadelen, en daarop rijden, en tot den koning trekken, want uw knecht is kreupel.
27 Daartoe heeft hij uw knecht bij mijn heer den koning valselijk aangedragen; doch mijn heer de koning is als een engel Gods; doe dan, wat goed is in uw ogen.
28 Want al mijns vaders huis is niet geweest, dan maar lieden des doods voor mijn heer den koning; nochtans hebt gij uw knecht gezet onder degenen, die aan uw tafel eten; wat heb ik dan meer voor gerechtigheid, en meer te roepen aan den koning?
29 Toen zeide de koning tot hem: Waarom spreekt gij meer van uw zaken? Ik heb gezegd: Gij en Ziba, deelt het land.
30 En Mefiboseth zeide tot den koning: Hij neme het ook gans weg, naardien mijn heer de koning met vrede in zijn huis is gekomen.
31 Barzillai, de Gileadiet, kwam ook af van Rogelim; en hij toog met den koning over de Jordaan, om hem over de Jordaan te geleiden.
32 Barzillai nu was zeer oud, een man van tachtig jaren; en hij had den koning onderhouden, toen hij te Mahanaim zijn verblijf had; want hij was een zeer groot man.
33 En de koning zeide tot Barzillai: Trekt gij met mij over, en ik zal u bij mij te Jeruzalem onderhouden.
34 Maar Barzillai zeide tot den koning: Hoe veel zullen de dagen der jaren mijns levens zijn, dat ik met den koning zou optrekken naar Jeruzalem?
35 Ik ben heden tachtig jaren oud; zou ik kunnen onderscheiden tussen goed en kwaad? Zou uw knecht kunnen smaken, wat ik eet en wat ik drink? Zoude ik meer kunnen horen naar de stem der zangers en zangeressen? En waarom zou uw knecht mijn heer den koning verder tot een last zijn?
36 Uw knecht zal maar een weinig met den koning over de Jordaan gaan; waarom toch zou mij de koning zulk een vergelding doen?
37 Laat toch uw knecht wederkeren, dat ik sterve in mijn stad, bij het graf mijns vaders en mijner moeder; maar zie, daar is uw knecht Chimham, laat dien met mijn heer den koning overtrekken, en doe hem, wat goed is in uw ogen.
38 Toen zeide de koning: Chimham zal met mij overtrekken, en ik zal hem doen, wat goed is in uw ogen; ja, alles, wat gij op mij begeren zult, zal ik u doen.
39 Toen nu al het volk over de Jordaan gegaan was, en de koning ook was overgegaan, kuste de koning Barzillai, en zegende hem; alzo keerde hij weder naar zijn plaats.
40 En de koning toog voort naar Gilgal, en Chimham toog met hem voort; en al het volk van Juda had den koning overgevoerd, als ook een gedeelte van het volk Israels.
41 En ziet, alle mannen van Israel kwamen tot den koning; en zij zeiden tot den koning: Waarom hebben u onze broeders, de mannen van Juda, gestolen, en hebben den koning en zijn huis over de Jordaan gevoerd, en alle mannen Davids met hem?
42 Toen antwoordden alle mannen van Juda tegen de mannen van Israel: Omdat de koning ons na verwant is; en waarom zijt gij nu toornig over deze zaak? Hebben wij dan enigszins gegeten van des konings kost, of heeft hij ons een geschenk geschonken?
43 En de mannen van Israel antwoordden den mannen van Juda, en zeiden: Wij hebben tien delen aan den koning, en ook aan David, wij, meer dan gij; waarom hebt gij ons dan gering geacht, dat ons woord niet het eerste geweest is, om onzen koning weder te halen? Maar het woord der mannen van Juda was harder dan het woord der mannen van Israel.
1 Et on fit ce rapport à Joab: Voilà le roi qui pleure et qui s'afflige à cause d'Absalom.
2 Ainsi la victoire fut ce jour-là changée en deuil pour tout le peuple, parce que le peuple avait entendu qu'on disait: Le roi est fort affligé à cause de son fils.
3 Ainsi en ce jour-là le peuple revint dans la ville à la dérobée, comme ferait un peuple honteux d'avoir fui dans la bataille.
4 Or le roi s'était couvert la face, et il criait à haute voix: Mon fils Absalom! Absalom, mon fils! mon fils!
5 Alors Joab entra vers le roi dans la maison, et dit: Tu as aujourd'hui couvert de confusion tous tes serviteurs, qui ont, en ce jour, garanti ta vie, et la vie de tes fils et de tes filles, et la vie de tes femmes, et la vie de tes concubines.
6 Tu aimes ceux qui te haïssent, et tu hais ceux qui t'aiment; car tu as aujourd'hui montré que tes capitaines et tes serviteurs ne te sont rien; et je connais en ce jour que si Absalom vivait, et que nous fussions tous morts aujourd'hui, cela serait agréable à tes yeux.
7 Maintenant donc, lève-toi, sors et parle selon le cœur de tes serviteurs; car je te jure par l'Éternel, que si tu ne sors, il ne demeurera pas cette nuit un seul homme avec toi; et ce mal sera pire pour toi que tous ceux qui te sont arrivés depuis ta jeunesse jusqu'à présent.
8 Alors le roi se leva et s'assit à la porte; et on le fit savoir à tout le peuple, en disant: Voici, le roi est assis à la porte. Et tout le peuple vint devant le roi. Cependant Israël s'était enfui, chacun dans sa tente.
9 Et tout le peuple se disputait dans toutes les tribus d'Israël, disant: Le roi nous a délivrés de la main de nos ennemis, et il nous a garantis de la main des Philistins; et maintenant il s'est enfui du pays à cause d'Absalom.
10 Or Absalom que nous avions oint pour être roi sur nous, est mort dans la bataille. Maintenant donc, pourquoi ne parlez-vous pas de ramener le roi?
11 Alors le roi David envoya dire aux sacrificateurs Tsadok et Abiathar: Parlez aux anciens de Juda, et dites-leur: Pourquoi seriez-vous les derniers à ramener le roi dans sa maison? (Car les discours que tenait tout Israël étaient parvenus jusqu'au roi dans sa maison.)
12 Vous êtes mes frères, vous êtes mes os et ma chair; et pourquoi seriez-vous les derniers à ramener le roi?
13 Dites aussi à Amasa: N'es-tu pas mes os et ma chair? Que Dieu me traite avec la dernière rigueur, si tu ne deviens devant moi, pour toujours, chef de l'armée à la place de Joab!
14 Ainsi il fléchit le cœur de tous les hommes de Juda, comme si ce n'eût été qu'un seul homme; et ils envoyèrent dire au roi: Reviens avec tous tes serviteurs.
15 Le roi s'en retourna donc et vint jusqu'au Jourdain; et Juda vint à Guilgal pour aller à la rencontre du roi, et pour lui faire repasser le Jourdain.
16 Et Shimeï, fils de Guéra, Benjamite, de Bachurim, se hâta de descendre avec les hommes de Juda, à la rencontre du roi David.
17 Et il y avait avec lui mille hommes de Benjamin, ainsi que Tsiba, serviteur de la maison de Saül, et ses quinze fils et ses vingt serviteurs avec lui; et ils passèrent le Jourdain devant le roi.
18 Le bateau passa aussi, pour transporter la famille du roi, et pour faire ce qu'il lui plairait. Alors Shimeï, fils de Guéra, se jeta en terre devant le roi, comme il passait le Jourdain;
19 Et il dit au roi: Que mon seigneur ne m'impute point mon iniquité, et ne se souvienne point de ce que ton serviteur fit avec méchanceté, le jour où le roi, mon seigneur, sortait de Jérusalem, et que le roi ne le prenne point à cœur.
20 Car ton serviteur reconnaît qu'il a péché; et voici, je suis venu aujourd'hui, le premier de toute la maison de Joseph, pour descendre au-devant du roi, mon seigneur.
21 Mais Abishaï, fils de Tséruja, répondit et dit: A cause de cela ne fera-t-on pas mourir Shimeï, puisqu'il a maudit l'oint de l'Éternel?
22 Et David dit: Qu'ai-je à faire avec vous, fils de Tséruja, que vous soyez aujourd'hui mes adversaires? Ferait-on mourir aujourd'hui quelqu'un en Israël? Car ne sais-je pas bien qu'aujourd'hui je deviens roi sur Israël?
23 Et le roi dit à Shimeï: Tu ne mourras point! Et le roi le lui jura.
24 Méphibosheth, fils de Saül, descendit aussi à la rencontre du roi. Il n'avait point lavé ses pieds, ni fait sa barbe, ni lavé ses habits, depuis que le roi s'en était allé jusqu'au jour qu'il revint en paix.
25 Il arriva donc, quand il fut venu à Jérusalem au-devant du roi, que le roi lui dit: Pourquoi n'es-tu point venu avec moi, Méphibosheth?
26 Et il répondit: O roi mon seigneur, mon serviteur m'a trompé; car ton serviteur avait dit: Je ferai seller mon âne, et je monterai dessus, et j'irai vers le roi; car ton serviteur est boiteux.
27 Et il a calomnié ton serviteur auprès du roi, mon seigneur; mais le roi, mon seigneur, est comme un ange de Dieu. Fais donc ce qui te semblera bon.
28 Car, bien que tous ceux de la maison de mon père aient mérité la mort de la part du roi mon seigneur, cependant tu as mis ton serviteur parmi ceux qui mangeaient à ta table. Et quel droit ai-je encore? Qu'ai-je encore à me plaindre auprès du roi?
29 Alors le roi lui dit: Pourquoi toutes ces paroles? Je l'ai dit: Toi et Tsiba, partagez-vous les terres.
30 Et Méphibosheth répondit au roi: Qu'il prenne même tout, puisque le roi, mon seigneur, est revenu en paix dans sa maison.
31 Barzillaï, de Galaad, était aussi descendu de Roguélim; et il avait passé le Jourdain avec le roi, pour l'accompagner au delà du Jourdain.
32 Or Barzillaï était très vieux, âgé de quatre-vingts ans; et il avait entretenu le roi pendant son séjour à Mahanaïm; car c'était un homme fort riche.
33 Et le roi dit à Barzillaï: Passe plus avant avec moi, et je t'entretiendrai chez moi, à Jérusalem.
34 Mais Barzillaï répondit au roi: Combien d'années ai-je à vivre, que je monte avec le roi à Jérusalem?
35 Je suis aujourd'hui âgé de quatre-vingts ans; pourrais-je discerner ce qui est bon d'avec ce qui est mauvais? Ton serviteur savourerait-il ce qu'il mangerait et boirait? Pourrais-je encore entendre la voix des chanteurs et des chanteuses? Et pourquoi ton serviteur serait-il encore à charge au roi, mon seigneur?
36 Ton serviteur ira un peu au delà du Jourdain avec le roi. Mais pourquoi le roi voudrait-il me donner une telle récompense?
37 Je te prie, que ton serviteur s'en retourne, et que je meure dans ma ville, près du tombeau de mon père et de ma mère. Mais voici, ton serviteur Kimham passera avec le roi mon seigneur; fais pour lui ce qui te semblera bon.
38 Et le roi dit: Que Kimham passe avec moi, et je ferai pour lui tout ce qui te semblera bon; et tout ce que tu souhaiteras de moi, je te l'accorderai.
39 Tout le peuple passa donc le Jourdain, et le roi aussi passa. Puis le roi baisa Barzillaï et le bénit; et il s'en retourna en sa demeure.
40 De là le roi passa à Guilgal, et Kimham passa avec lui. Ainsi tout le peuple de Juda, et même la moitié du peuple d'Israël, ramenèrent le roi.
41 Mais voici, tous les hommes d'Israël vinrent vers le roi, et lui dirent: Pourquoi nos frères, les hommes de Juda, t'ont-ils enlevé, et ont-ils fait passer le Jourdain, au roi, à sa famille, à tous les gens de David avec lui?
42 Alors tous les hommes de Juda répondirent aux hommes d'Israël: Parce que le roi nous tient de plus près. Et pourquoi vous fâchez-vous de cela? Avons-nous rien mangé de ce qui est du roi? Ou en avons-nous reçu quelque présent?
43 Mais les hommes d'Israël répondirent aux hommes de Juda, et dirent: Nous avons dix parts au roi, et nous sommes pour David plus que vous; pourquoi donc nous avez-vous méprisés? N'avons-nous pas parlé les premiers de ramener notre roi? Mais les hommes de Juda parlèrent plus rudement que les hommes d'Israël.