1 Zing vrolijk, gij onvruchtbare, die niet gebaard hebt! maak geschal met vrolijk gezang, en juich, die geen barensnood gehad hebt! want de kinderen der eenzame zijn meer, dan de kinderen der getrouwde, zegt de HEERE.

2 Maak de plaats uwer tenten wijd, en dat men de gordijnen uwer woningen uitbreide, verhinder het niet; maak uw koorden lang, en steek uw pinnen vast in.

3 Want gij zult uitbreken ter rechterhand en ter linkerhand; en uw zaad zal de heidenen erven, en zij zullen de verwoeste steden doen bewonen.

4 Vrees niet, want gij zult niet beschaamd worden, en word niet schaamrood, want gij zult niet te schande worden; maar gij zult de schaamte uwer jonkheid vergeten, en den smaad uws weduwschaps zult gij niet meer gedenken.

5 Want uw Maker is uw Man, HEERE der heirscharen is Zijn Naam; en de Heilige Israels is uw Verlosser; Hij zal de God des gansen aardbodems genaamd worden.

6 Want de HEERE heeft u geroepen, als een verlaten vrouw en bedroefde van geest; nochtans zijt gij de huisvrouw der jeugd, hoewel gij versmaad zijt geweest, zegt uw God.

7 Voor een klein ogenblik heb Ik u verlaten; maar met grote ontfermingen zal Ik u vergaderen.

8 In een kleinen toorn heb Ik Mijn aangezicht van u een ogenblik verborgen; maar met eeuwige goedertierenheid zal Ik Mij uwer ontfermen, zegt de HEERE, uw Verlosser.

9 Want dat zal Mij zijn als de wateren van Noach, toen Ik zwoer, dat de wateren van Noach niet meer over de aarde zouden gaan; alzo heb Ik gezworen, dat Ik niet meer op u toornen, noch u schelden zal.

10 Want bergen zullen wijken, en heuvelen wankelen; maar Mijn goedertierenheid zal van u niet wijken, en het verbond Mijns vredes zal niet wankelen, zegt de HEERE, uw Ontfermer.

11 Gij verdrukte, door onweder voortgedrevene, ongetrooste! zie, Ik zal uw stenen gans sierlijk leggen, en Ik zal u op saffieren grondvesten.

12 En uw glasvensters zal Ik kristallijnen maken, en uw poorten van robijnstenen, en uw ganse landpale van aangename stenen.

13 En al uw kinderen zullen van den HEERE geleerd zijn, en de vrede uwer kinderen zal groot zijn.

14 Gij zult door gerechtigheid bevestigd worden; wees verre van verdrukking, want gij zult niet vrezen; en verre van verschrikking, want zij zal tot u niet naken.

15 Ziet, zij zullen zich zekerlijk vergaderen, doch niet uit Mij; wie zich tegen u vergaderen zal, die zal om uwentwil vallen.

16 Zie, Ik heb den smid geschapen, die de kolen in het vuur opblaast, en die het instrument voortbrengt tot zijn werk; ook heb Ik den verderver geschapen, om te vernielen.

17 Alle instrument, dat tegen u bereid wordt, zal niet gelukken, en alle tong, die in gericht tegen u opstaat, zult gij verdoemen; dit is de erve der knechten des HEEREN, en hun gerechtigheid is uit Mij, spreekt de HEERE.

1 Réjouis-toi, stérile, qui n'enfantais point! Éclate en cris de joie et d'allégresse, toi qui n'as pas été en travail! Car les enfants de la femme délaissée sont plus nombreux que les enfants de celle qui était mariée, a dit l'Éternel.

2 Agrandis l'espace de ta tente, et qu'on élargisse les tentures de ta demeure; ne resserre pas, allonge tes cordages, affermis tes pieux!

3 Car tu te répandras à droite et à gauche; ta postérité possédera les nations, et peuplera les villes désertes.

4 Ne crains point! Car tu ne seras pas confondue; n'aie point de honte, car tu ne seras pas rendue honteuse. Car tu oublieras la honte de ta jeunesse, et tu ne te souviendras plus de l'opprobre de ton veuvage.

5 Car ton Créateur est ton Époux; son nom est l'Éternel des armées; le Saint d'Israël est ton Rédempteur; il s'appelle le Dieu de toute la terre.

6 Car l'Éternel t'a appelée comme une femme délaissée, affligée d'esprit, comme une épouse de la jeunesse qui aurait été répudiée, dit ton Dieu.

7 Je t'ai abandonnée pour un peu de temps; mais je te recueillerai avec de grandes compassions.

8 Je t'ai caché ma face pour un moment, dans l'effusion de ma colère; mais j'ai compassion de toi, par une miséricorde éternelle, dit l'Éternel, ton Rédempteur.

9 Il en sera pour moi comme des eaux de Noé; comme j'ai juré que les eaux de Noé ne se répandraient plus sur la terre, ainsi j'ai juré de n'être plus irrité contre toi, et de ne plus te menacer.

10 Quand les montagnes s'éloigneraient, quand les collines s'ébranleraient, ma bonté ne s'éloignera pas de toi, et mon alliance de paix ne sera point ébranlée, dit l'Éternel, qui a compassion de toi.

11 Affligée, battue de la tempête, dénuée de consolation, voici je vais enchâsser tes pierres dans un ciment précieux, et je te fonderai sur des saphirs.

12 Je ferai tes créneaux de rubis, et tes portes d'escarboucles, et toute ton enceinte de pierres précieuses.

13 Tous tes enfants seront enseignés par l'Éternel, et la prospérité de tes enfants sera abondante.

14 Tu seras affermie par la justice; tu seras loin de l'oppression, car tu n'auras rien à craindre, et de la ruine, car elle n'approchera pas de toi.

15 Que l'on forme des complots, cela ne viendra pas de moi. Qui complotera contre toi, tombera devant toi!

16 Voici, c'est moi qui crée l'ouvrier, celui qui souffle le feu du charbon et qui en tire un instrument pour son ouvrage, et c'est moi qui crée le destructeur, pour anéantir.

17 Aucune arme forgée contre toi ne réussira; et tu condamneras toute langue qui s'élèvera contre toi en jugement. Tel est l'héritage des serviteurs de l'Éternel, et la justice qu'ils recevront de moi, dit l'Éternel.