1 En opziende, zag Hij de rijken hun gaven in de schatkist werpen.
2 En Hij zag ook een zekere arme weduwe twee kleine penningen daarin werpen.
3 En Hij zeide: Waarlijk, Ik zeg u, dat deze arme weduwe meer dan allen heeft in geworpen.
4 Want die allen hebben van hun overvloed geworpen tot de gaven Gods; maar deze heeft van haar gebrek, al den leeftocht, dien zij had, daarin geworpen.
5 En als sommigen zeiden van den tempel, dat hij met schonen stenen en begiftigingen versierd was, zeide Hij:
6 Wat deze dingen aangaat, die gij aanschouwt, er zullen dagen komen, in welke niet een steen op den anderen steen zal gelaten worden, die niet zal worden afgebroken.
7 En zij vraagden Hem, zeggende: Meester, wanneer zullen dan deze dingen zijn, en welk is het teken, wanneer deze dingen zullen geschieden?
8 En Hij zeide: Ziet, dat gij niet verleid wordt; want velen zullen er komen onder Mijn Naam, zeggende: Ik ben de Christus; en de tijd is nabij gekomen, gaat dan hen niet na.
9 En wanneer gij zult horen van oorlogen en beroerten, zo wordt niet verschrikt; want deze dingen moeten eerst geschieden; maar nog is terstond het einde niet.
10 Toen zeide Hij tot hen: Het ene volk zal tegen het andere volk opstaan, en het ene koninkrijk tegen het andere koninkrijk.
11 En er zullen grote aardbevingen wezen in verscheidene plaatsen, en hongersnoden, en pestilentien; er zullen ook schrikkelijke dingen, en grote tekenen van den hemel geschieden.
12 Maar voor dit alles, zullen zij hun handen aan ulieden slaan, en u vervolgen, u overleverende in de synagogen en gevangenissen; en gij zult getrokken worden voor koningen en stadhouders, om Mijns Naams wil.
13 En dit zal u overkomen tot een getuigenis.
14 Neemt dan in uw harten voor, van te voren niet te overdenken, hoe gij u verantwoorden zult;
15 Want Ik zal u mond en wijsheid geven, welke niet zullen kunnen tegenspreken, noch wederstaan allen, die zich tegen u zetten.
16 En gij zult overgeleverd worden ook van ouders, en broeders, en magen, en vrienden; en zij zullen er sommigen uit u doden.
17 En gij zult van allen gehaat worden om Mijns Naams wil.
18 Doch niet een haar uit uw hoofd zal verloren gaan.
19 Bezit uw zielen in uw lijdzaamheid.
20 Maar wanneer gij zien zult, dat Jeruzalem van heirlegers omsingeld wordt, zo weet alsdan, dat haar verwoesting nabij gekomen is.
21 Alsdan die in Judea zijn, dat zij vlieden naar de bergen; en die in het midden van dezelve zijn, dat zij daaruit trekken; en die op de velden zijn, dat zij in dezelve niet komen.
22 Want deze zijn dagen der wraak, opdat alles vervuld worde, dat geschreven is.
23 Doch wee den bevruchten en den zogenden vrouwen in die dagen, want er zal grote nood zijn in het land, en toorn over dit volk.
24 En zij zullen vallen door de scherpte des zwaards, en gevankelijk weggevoerd worden onder alle volken; en Jeruzalem zal van de heidenen vertreden worden, totdat de tijden der heidenen vervuld zullen zijn.
25 En er zullen tekenen zijn in de zon, en maan, en sterren, en op de aarde benauwdheid der volken met twijfelmoedigheid, als de zee en watergolven groot geluid zullen geven;
26 En den mensen het hart zal bezwijken van vrees en verwachting der dingen, die het aardrijk zullen overkomen; want de krachten der hemelen zullen bewogen worden.
27 En alsdan zullen zij den Zoon des mensen zien komen in een wolk, met grote kracht en heerlijkheid.
28 Als nu deze dingen beginnen te geschieden, zo ziet omhoog, en heft uw hoofden opwaarts, omdat uw verlossing nabij is.
29 En Hij zeide tot hen een gelijkenis: Ziet den vijgeboom, en al de bomen.
30 Wanneer zij nu uitspruiten, en gij dat ziet, zo weet gij uit uzelven, dat de zomer nu nabij is.
31 Alzo ook gij, wanneer gij deze dingen zult zien geschieden, zo weet, dat het Koninkrijk Gods nabij is.
32 Voorwaar Ik zeg u, dat dit geslacht geenszins zal voorbijgaan, totdat alles zal geschied zijn.
33 De hemel en de aarde zullen voorbijgaan, maar Mijn woorden zullen geenszins voorbijgaan.
34 En wacht uzelven, dat uw harten niet te eniger tijd bezwaard worden met brasserij en dronkenschap, en zorgvuldigheden dezes levens, en dat u die dag niet onvoorziens over kome.
35 Want gelijk een strik zal hij komen over al degenen, die op den gansen aardbodem gezeten zijn.
36 Waakt dan te aller tijd, biddende, dat gij moogt waardig geacht worden te ontvlieden al deze dingen, die geschieden zullen, en te staan voor den Zoon des mensen.
37 Des daags nu was Hij lerende in de tempel; maar des nachts ging Hij uit, en vernachtte op den berg, genaamd den Olijf berg.
38 En al het volk kwam des morgens vroeg tot Hem in den tempel, om Hem te horen.
1 Ayant levé les yeux, Jésus vit des riches qui mettaient leurs offrandes dans le trésor du temple.
2 Il vit aussi une pauvre veuve qui y mettait deux pites.
3 Et il dit: Je vous dis en vérité, que cette pauvre veuve y a mis plus que tous les autres.
4 Car tous ceux-là ont mis, dans les offrandes de Dieu, de leur superflu; mais celle-ci y a mis de son nécessaire tout ce qu'elle avait pour vivre.
5 Et comme quelques-uns disaient que le temple était orné de belles pierres et d'offrandes, il dit:
6 Vous contemplez ces choses! Des jours viendront où il n'y sera laissé pierre sur pierre, qui ne soit renversée.
7 Et ils lui demandèrent: Maître, quand donc ces choses arriveront-elles, et par quel signe connaîtra-t-on qu'elles sont sur le point d'arriver?
8 Et il dit: Prenez garde de ne pas être séduits; car plusieurs viendront en mon nom, disant: C'est moi qui suis le Christ, et le temps approche. Ne les suivez donc pas.
9 Or quand vous entendrez parler de guerres et de séditions, ne vous épouvantez pas; car il faut que ces choses arrivent auparavant; mais ce ne sera pas si tôt la fin.
10 Il leur dit aussi: Une nation s'élèvera contre une autre nation, et un royaume contre un autre royaume;
11 Et il y aura de grands tremblements de terre en divers lieux, et des famines et des pestes; et il paraîtra des phénomènes terribles, et de grands signes dans le ciel.
12 Mais, avant tout cela, ils mettront les mains sur vous, et vous persécuteront, vous livrant aux synagogues, et vous mettant en prison, et vous menant devant les rois et devant les gouverneurs, à cause de mon nom.
13 Et cela sera pour vous une occasion de témoignage.
14 Mettez-vous donc dans l'esprit de ne point préméditer votre défense.
15 Car je vous donnerai une bouche et une sagesse à laquelle tous vos adversaires ne pourront contredire, ni résister.
16 Vous serez même livrés par vos parents, par vos frères, par vos proches et par vos amis; et ils feront mourir plusieurs d'entre vous.
17 Et vous serez haïs de tout le monde, à cause de mon nom.
18 Mais il ne se perdra pas un cheveu de votre tête.
19 Maîtrisez vos âmes par votre patience.
20 Et quand vous verrez Jérusalem environnée par les armées, sachez que sa désolation approche.
21 Alors, que ceux qui seront dans la Judée s'enfuient aux montagnes; que ceux qui seront au milieu de Jérusalem se retirent; et que ceux qui seront à la campagne ne rentrent point.
22 Car ce seront des jours de châtiment, afin que toutes les choses qui sont écrites s'accomplissent.
23 Malheur aux femmes enceintes, et à celles qui allaiteront en ces jours-là; car il y aura une grande calamité sur ce pays, et de la colère contre ce peuple.
24 Ils tomberont sous le tranchant de l'épée, et ils seront menés captifs parmi toutes les nations, et Jérusalem sera foulée par les nations, jusqu'à ce que les temps des nations soient accomplis.
25 Et il y aura des signes dans le soleil, dans la lune et dans les étoiles; et sur la terre, les peuples seront dans la consternation et ne sachant que devenir, la mer et les flots faisant un grand bruit.
26 Les hommes rendant l'âme de frayeur, dans l'attente des choses qui surviendront dans le monde; car les puissances des cieux seront ébranlées.
27 Et alors ils verront venir le Fils de l'homme sur une nuée, avec une grande puissance et une grande gloire.
28 Or quand ces choses commenceront d'arriver, regardez en haut, et levez la tête, parce que votre délivrance approche.
29 Et il leur dit une similitude: Voyez le figuier et tous les arbres;
30 Quand ils poussent, vous jugez de vous-mêmes, en les voyant, que l'été est proche.
31 De même, lorsque vous verrez arriver ces choses, sachez que le royaume de Dieu est proche.
32 Je vous dis en vérité, que cette génération ne passera point, que toutes ces choses n'arrivent.
33 Le ciel et la terre passeront, mais mes paroles ne passeront point.
34 Prenez donc garde à vous-mêmes, de peur que vos cœurs ne soient appesantis par la débauche, par l'ivrognerie et par les inquiétudes de cette vie; et que ce jour-là ne vous surprenne subitement.
35 Car il surprendra comme un filet tous ceux qui habitent sur la face de la terre.
36 Veillez donc, et priez en tout temps, afin que vous soyez trouvés dignes d'éviter toutes ces choses qui doivent arriver, et de subsister devant le Fils de l'homme.
37 Or, Jésus enseignait dans le temple pendant le jour, et, la nuit, il sortait et se tenait sur la montagne appelée des Oliviers.
38 Et, dès le point du jour, tout le peuple venait à lui dans le temple pour l'écouter.