1 En nu, gij priesters! tot u wordt dit gebod gezonden;
2 Indien gij het niet zult horen, en indien gij het niet zult ter harte nemen, om Mijn Naam eer te geven, zegt de HEERE der heirscharen, zo zal Ik den vloek onder u zenden, en Ik zal uw zegeningen vervloeken; ja, Ik heb ook alrede elkeen derzelve vervloekt, omdat gij het niet ter harte neemt.
3 Ziet, Ik zal u het zaad verderven; en Ik zal drek op uw aangezichten strooien, den drek uwer feesten, zodat men u met denzelven wegnemen zal.
4 Dan zult gij weten, dat Ik dit gebod tot u gezonden heb; opdat Mijn verbond met Levi zij, zegt de HEERE der heirscharen.
5 Mijn verbond met hem was het leven, en de vrede; en Ik gaf hem die tot een vreze; en hij vreesde Mij, en hij werd om Mijns Naams wil verschrikt.
6 De wet der waarheid was in zijn mond, en er werd geen onrecht in zijn lippen gevonden; hij wandelde met Mij in vrede en in rechtmatigheid, en hij bekeerde er velen van ongerechtigheid.
7 Want de lippen der priesters zullen de wetenschap bewaren, en men zal uit zijn mond de wet zoeken; want hij is een engel des HEEREN der heirscharen.
8 Maar gij zijt van den weg afgeweken, gij hebt er velen doen struikelen in de wet, gij hebt het verbond met Levi verdorven, zegt de HEERE der heirscharen.
9 Daarom heb Ik ook u verachtelijk en onwaard gemaakt voor het ganse volk, dewijl gij Mijn wegen niet houdt, maar het aangezicht aanneemt in de wet.
10 Hebben wij niet allen een Vader? Heeft niet een God ons geschapen? Waarom handelen wij dan trouwelooslijk de een tegen den ander, ontheiligende het verbond onzer vaderen?
11 Juda handelt trouwelooslijk, en er wordt een gruwel gedaan in Israel, en in Jeruzalem; want Juda ontheiligt de heiligheid des HEEREN, welke Hij liefheeft; want hij heeft de dochters eens vreemden gods getrouwd.
12 De HEERE zal den man, die zulks doet, uitroeien uit de hutten van Jakob, dien, die waakt, en dien, die antwoordt, en die den HEERE der heirscharen spijsoffer brengt.
13 Dit tweede doet gijlieden ook, dat gij het altaar des HEEREN bedekt met tranen, met wening en met zuchting; zodat Hij niet meer het spijsoffer aanschouwen, noch met welgevallen van uw hand ontvangen wil.
14 Gij nu zegt: Waarom? Daarom dat de HEERE een Getuige geweest is, tussen u en tussen de huisvrouw uwer jeugd, met dewelke gij trouwelooslijk handelt; daar zij toch uw gezellin, en de huisvrouw uws verbonds is.
15 Heeft Hij niet maar een gemaakt, hoewel Hij des geestes overig had? En waarom maar dien enen? Hij zocht een zaad Gods. Daarom, wacht u met uw geest, en dat niemand trouwelooslijk handele tegen de huisvrouw zijner jeugd.
16 Want de HEERE, de God Israels, zegt, dat Hij het verlaten haat, alhoewel hij den wrevel bedekt met Zijn kleed, zegt de HEERE der heirscharen; daarom wacht u met uw geest, dat gij niet trouwelooslijk handelt.
17 Gij vermoeit den HEERE met uw woorden; nog zegt gij: Waarmede vermoeien wij Hem? Daarmede, dat gij zegt: Al wie kwaad doet, is goed in de ogen des HEEREN, en Hij heeft lust aan zodanigen; of, waar is de God des oordeels?
1 E ora, questo comandamento è per voi, o sacerdoti!
2 Se non date ascolto, se non prendete a cuore di dar gloria al mio nome, dice lEterno degli eserciti, io manderò su voi la maledizione, e maledirò le vostre benedizioni; sì, già le ho maledette perché non prendete la cosa a cuore.
3 Ecco, io sgriderò le vostre semente perché non producano, vi getterò degli escrementi in faccia, gli escrementi delle vittime offerte nelle vostre feste, e voi sarete portati fuori con essi.
4 Allora saprete chio vho mandato questo comandamento affinché il mio patto con Levi sussista, dice lEterno degli eserciti.
5 Il mio patto con lui era un patto di vita e di pace, cose chio gli detti, perché mi temesse; ed ei mi temette, e tremò dinanzi al mio nome.
6 La legge di verità era nella sua bocca, e non si trovava perversità sulle sue labbra; camminava con me nella pace e nella rettitudine, e molti ne ritrasse dalliniquità.
7 Poiché le labbra del sacerdote son le guardiane della scienza, e dalla sua bocca uno cerca la legge, perchegli è il messaggero dellEterno degli eserciti.
8 Ma voi vi siete sviati, avete fatto intoppar molti nella legge, avete violato il patto di Levi, dice lEterno degli eserciti.
9 E io pure vi rendo spregevoli e abietti agli occhi di tutto il popolo, perché non osservate le mie vie, e avete de riguardi personali quando applicate la legge.
10 Non abbiam noi tutti uno stesso padre? Non ci ha creati uno stesso Dio? Perché dunque siamo perfidi luno verso laltro profanando il patto dei nostri padri?
11 Giuda agisce perfidamente, e labominazione si commette in Israele e in Gerusalemme; perché Giuda profana ciò chè santo allEterno, ciò chEgli ama, e sposa figliuole di dèi stranieri.
12 A colui che fa questo lEterno sterminerà dalle tende di Giacobbe chi veglia e chi risponde, e chi offre loblazione allEterno degli eserciti!
13 Ed ecco unaltra cosa che voi fate: coprite laltare dellEterno di lacrime, di pianto e di gemiti, in guisa chegli non bada più alle offerte e non le accetta con gradimento dalle vostre mani.
14 Eppure dite: "Perché?" Perché lEterno è testimonio fra te e la moglie della tue giovinezza, verso la quali ti conduci perfidamente, benchella sia la tua compagna, la moglie alla quale sei legato da un patto.
15 Ma, direte voi, non ve nè uno che fece così? E nondimeno, lo spirito rimase in lui. Ma perché quelluno lo fece? Perché cercava la progenie promessagli da Dio. Badate dunque allo spirito vostro, e niuno agisca perfidamente verso la moglie della sua giovinezza.
16 Poiché io odio il ripudio, dice lEterno, lIddio dIsraele; e chi ripudia copre di violenza la sua veste, dice lEterno degli eserciti. Badate dunque allo spirito vostro, e non agite perfidamente.
17 Voi stancate lEterno con le vostre parole, eppur dite: "In che lo stanchiamo noi?" In questo, che dite: Chiunque fa il male è gradito allEterno, il quale prende piacere in lui!" o quando dite: "Dovè lIddio di giustizia?"