1 En het zal geschieden, indien gij der stem des HEEREN, uws Gods, vlijtiglijk zult gehoorzamen, waarnemende te doen al Zijn geboden, die ik u heden gebiede, zo zal de HEERE, uw God, u hoog zetten boven alle volken der aarde.

2 En al deze zegeningen zullen over u komen, en u aantreffen, wanneer gij der stem des HEEREN uws Gods, zult gehoorzaam zijn.

3 Gezegend zult gij zijn in de stad, en gezegend zult gij zijn in het veld.

4 Gezegend zal zijn de vrucht uws buiks, en de vrucht uws lands, en de vrucht uwer beesten, de voortzetting uwer koeien, en de kudden van uw klein vee.

5 Gezegend zal zijn uw korf, en uw baktrog.

6 Gezegend zult gij zijn in uw ingaan, gezegend zult gij zijn in uw uitgaan.

7 De HEERE zal geven uw vijanden, die tegen u opstaan, geslagen voor uw aangezicht; door een weg zullen zij tot u uittrekken, maar door zeven wegen zullen zij voor uw aangezicht vlieden.

8 De HEERE zal den zegen gebieden, dat Hij met u zij in uw schuren, en in alles, waaraan gij uw hand slaat; en Hij zal u zegenen in het land, dat u de HEERE, uw God, geven zal.

9 De HEERE zal u Zichzelven tot een heilig volk bevestigen, gelijk als Hij u gezworen heeft, wanneer gij de geboden des HEEREN, uws Gods, zult houden, en in Zijn wegen wandelen.

10 En alle volken der aarde zullen zien, dat de Naam des HEEREN over u genoemd is, en zij zullen voor u vrezen.

11 En de HEERE zal u doen overvloeien aan goed, in de vrucht uws buiks, en in de vrucht uwer beesten, en in de vrucht uws lands; op het land, dat de HEERE uw vaderen gezworen heeft u te zullen geven.

12 De HEERE zal u opendoen Zijn goeden schat, den hemel, om aan uw land regen te geven te zijner tijd, en om te zegenen al het werk uwer hand; en gij zult aan vele volken lenen, maar gij zult niet ontlenen.

13 En de HEERE zal u tot een hoofd maken, en niet tot een staart, en gij zult alleenlijk boven zijn, en niet onder zijn; wanneer gij horen zult naar de geboden des HEEREN, uws Gods, die ik u heden gebiede te houden en te doen;

14 En gij niet afwijken zult van al de woorden, die ik ulieden heden gebiede, ter rechterhand of ter linkerhand, dat gij andere goden nawandelt, om hen te dienen.

15 Daarentegen zal het geschieden, indien gij de stem des HEEREN, uws Gods, niet zult gehoorzaam zijn, om waar te nemen, dat gij doet al Zijn geboden en Zijn inzettingen, die ik u heden gebiede; zo zullen al deze vloeken over u komen, en u treffen.

16 Vervloekt zult gij zijn in de stad, en vervloekt zult gij zijn in het veld.

17 Vervloekt zal zijn uw korf, en uw baktrog.

18 Vervloekt zal zijn de vrucht uws buiks, en de vrucht uws lands, de voortzetting uwer koeien, en de kudden van uw klein vee.

19 Vervloekt zult gij zijn in uw ingaan, en vervloekt zult gij zijn in uw uitgaan.

20 De HEERE zal onder u zenden den vloek, de verstoring en het verderf, in alles, waaraan gij uw hand slaat, dat gij doen zult; totdat gij verdelgd wordt, en totdat gij haastelijk omkomt, vanwege de boosheid uwer werken, waarmede gij Mij verlaten hebt.

21 De HEERE zal u de pestilentie doen aankleven, totdat Hij u verdoe van het land, waar gij naar toe gaat, om dat te erven.

22 De HEERE zal u slaan met tering, en met koorts, en met vurigheid, en met hitte, en met droogte, en met brandkoren, en met honigdauw, die u vervolgen zullen, totdat gij omkomt.

23 En uw hemel, die boven uw hoofd is, zal koper zijn, en de aarde, die onder u is, zal ijzer zijn.

24 De HEERE, uw God, zal pulver en stof tot regen uws lands geven; van den hemel zal het op u nederdalen, totdat gij verdelgd wordt.

25 De HEERE zal u geslagen geven voor het aangezicht uwer vijanden; door een weg zult gij tot hem uittrekken, en door zeven wegen zult gij voor zijn aangezicht vlieden; en gij zult van alle koninkrijken der aarde beroerd worden.

26 En uw dood lichaam zal aan alle gevogelte des hemels, en aan de beesten der aarde tot spijze zijn; en niemand zal ze afschrikken.

27 De HEERE zal u slaan met zweren van Egypte, en met spenen, en met droge schurft, en met krauwsel, waarvan gij niet zult kunnen genezen worden.

28 De HEERE zal u slaan met onzinnigheid, en met blindheid, en met verbaasdheid des harten;

29 Dat gij op den middag zult omtasten, gelijk als een blinde omtast in het donkere, en uw wegen niet zult voorspoedig maken; maar gij zult alleenlijk verdrukt en beroofd zijn alle dagen, en er zal geen verlosser zijn.

30 Gij zult een vrouw ondertrouwen, maar een ander zal haar beslapen; een huis zult gij bouwen, maar daarin niet wonen; een wijngaard zult gij planten, maar dien niet gemeen maken.

31 Uw os zal voor uw ogen geslacht worden, maar gij zult daarvan niet eten; uw ezel zal van voor uw aangezicht geroofd worden, en tot u niet wederkeren; uw klein vee zal aan uw vijanden gegeven worden, en voor u zal geen verlosser zijn.

32 Uw zonen en uw dochteren zullen aan een ander volk gegeven worden, dat het uw ogen aanzien, en naar hen bezwijken den gansen dag; maar het zal in het vermogen uwer hand niet zijn.

33 De vrucht van uw land en al uw arbeid zal een volk eten, dat gij niet gekend hebt; en gij zult alle dagen alleenlijk verdrukt en gepletterd zijn.

34 En gij zult onzinnig zijn, vanwege het gezicht uwer ogen, dat gij zien zult.

35 De HEERE zal u slaan met boze zweren, aan de knieen en aan de benen, waarvan gij niet zult kunnen genezen worden, van uw voetzool af tot aan uw schedel.

36 De HEERE zal u, mitsgaders uw koning, dien gij over u zult gesteld hebben, doen gaan tot een volk, dat gij niet gekend hebt, noch uw vaderen; en aldaar zult gij dienen andere goden, hout en steen.

37 En gij zult zijn tot een schrik, tot een spreekwoord en tot een spotrede, onder al de volken, waarheen u de HEERE leiden zal.

38 Gij zult veel zaads op den akker uitbrengen, maar gij zult weinig inzamelen; want de sprinkhaan zal het verteren.

39 Wijngaarden zult gij planten, en bouwen, maar gij zult geen wijn drinken, noch iets vergaderen; want de worm zal het afeten.

40 Olijfbomen zult gij hebben in al uw landpalen, maar gij zult u met olie niet zalven; want uw olijfboom zal zijn vrucht afwerpen.

41 Zonen en dochteren zult gij gewinnen, maar zij zullen voor u niet zijn; want zij zullen in gevangenis gaan.

42 Al uw geboomte, en de vrucht uws lands zal het boos gewormte erfelijk bezitten.

43 De vreemdeling, die in het midden van u is, zal hoog, hoog boven u opklimmen; en gij zult laag, laag nederdalen.

44 Hij zal u lenen, maar gij zult hem niet lenen; hij zal tot een hoofd zijn, en gij zult tot een staart zijn.

45 En al deze vloeken zullen over u komen, en u vervolgen, en u treffen, totdat gij verdelgd wordt; omdat gij der stem des HEEREN, uws Gods, niet gehoorzaam zult geweest zijn, om te houden Zijn geboden en Zijn inzettingen, die Hij u geboden heeft.

46 En zij zullen onder u tot een teken, en tot een wonder zijn, ja, onder uw zaad tot in eeuwigheid.

47 Omdat gij den HEERE, uw God, niet gediend zult hebben met vrolijkheid en goedheid des harten, vanwege de veelheid van alles;

48 Zo zult gij uw vijanden, die de HEERE onder u zenden zal, dienen, in honger en in dorst, en in naaktheid, en in gebrek van alles; en Hij zal een ijzeren juk op uw hals leggen, totdat Hij u verdelge.

49 De HEERE zal tegen u een volk verheffen van verre, van het einde der aarde, gelijk als een arend vliegt; een volk, welks spraak gij niet zult verstaan;

50 Een volk, stijf van aangezicht, dat het aangezicht des ouden niet zal aannemen, noch den jonge genadig zijn.

51 En het zal de vrucht uwer beesten, en de vrucht uws lands opeten, totdat gij verdelgd zult zijn; hetwelk u geen koren, most noch olie, voortzetting uwer koeien noch kudden van uw klein vee zal overig laten, totdat Hij u verdoe.

52 En het zal u beangstigen in al uw poorten, totdat uw hoge en vaste muren nedervallen, op welke gij vertrouwdet in uw ganse land; ja, het zal u beangstigen in al uw poorten, in uw ganse land, dat u de HEERE, uw God, gegeven heeft.

53 En gij zult eten de vrucht uws buiks, het vlees uwer zonen en uwer dochteren, die u de HEERE, uw God, gegeven zal hebben; in de belegering en in de benauwing, waarmede uw vijanden u zullen benauwen

54 Aangaande den man, die teder onder u, en die zeer wellustig geweest is, zijn oog zal kwaad zijn tegen zijn broeder en tegen de huisvrouw zijns schoots, en tegen zijn overige zonen, die hij overgehouden zal hebben;

55 Dat hij niet aan een van die zal geven van het vlees zijner zonen, die hij eten zal, omdat hij voor zich niets heeft overgehouden; in de belegering en in de benauwing, waarmede uw vijand u in al uw poorten zal benauwen.

56 Aangaande de tedere en wellustige vrouw onder u, die niet verzocht heeft haar voetzool op de aarde te zetten, omdat zij zich wellustig en teder hield; haar oog zal kwaad zijn tegen den man haars schoots, en tegen haar zoon, en tegen haar dochter;

57 En dat om haar nageboorte, die van tussen haar voeten uitgegaan zal zijn, en om haar zonen, die zij gebaard zal hebben; want zij zal hen eten in het verborgene, vermits gebrek van alles; in de belegering en in de benauwing, waarmede uw vijand u zal benauwen in uw poorten.

58 Indien gij niet zult waarnemen te doen al de woorden dezer wet, die in dit boek geschreven zijn, om te vrezen dezen heerlijken en vreselijken Naam den HEERE uw God;

59 Zo zal de HEERE uw plagen wonderlijk maken, mitsgaders de plagen van uw zaad; het zullen grote en gewisse plagen, en boze en gewisse krankten zijn.

60 En Hij zal op u doen keren alle kwalen van Egypte, voor dewelke gij gevreesd hebt, en zij zullen u aanhangen.

61 Ook alle krankte, en alle plage, die in het boek dezer wet niet geschreven is, zal de HEERE over u doen komen, totdat gij verdelgd wordt.

62 En gij zult met weinige mensen overgelaten worden, in plaats dat gij geweest zijt als de sterren des hemels in menigte; omdat gij der stem des HEEREN, uws Gods, niet gehoorzaam geweest zijt.

63 En het zal geschieden, gelijk als de HEERE Zich over ulieden verblijdde, u goed doende en u vermenigvuldigende, alzo zal Zich de HEERE over u verblijden, u verdoende en u verdelgende; en gij zult uitgerukt worden uit het land, waar gij naar toe gaat, om dat te erven.

64 En de HEERE zal u verstrooien onder alle volken, van het ene einde der aarde tot aan het andere einde der aarde; en aldaar zult gij andere goden dienen, die gij niet gekend hebt, noch uw vaders, hout en steen.

65 Daartoe zult gij onder dezelve volken niet stil zijn, en uw voetzool zal geen rust hebben; want de HEERE zal u aldaar een bevend hart geven, en bezwijking der ogen, en mattigheid der ziel.

66 En uw leven zal tegenover u hangen; en gij zult nacht en dag schrikken, en gij zult van uw leven niet zeker zijn.

67 Des morgens zult gij zeggen: Och, dat het avond ware; en des avonds zult gij zeggen: Och, dat het morgen ware; vermits den schrik uws harten, waarmede gij zult verschrikt zijn, en vermits het gezicht uwer ogen, dat gij zien zult.

68 En de HEERE zal u naar Egypte doen wederkeren in schepen, door een weg, waarvan ik u gezegd heb: Gij zult dien niet meer zien; en aldaar zult gij u aan uw vijanden willen verkopen tot dienstknechten en tot dienstmaagden; maar er zal geen koper zijn.

1 "Jei atidžiai klausysi Viešpaties, savo Dievo, balso ir vykdysi bei laikysi visus Jo įsakymus, kuriuos aš tau šiandien skelbiu, Viešpats, tavo Dievas, išaukštins tave virš visų žemės tautų.

2 Visi šie palaiminimai ateis ir pasivys tave, jei klausysi Viešpaties, savo Dievo, balso.

3 Palaimintas tu būsi mieste ir palaimintas tu būsi lauke.

4 Palaimintas bus tavo kūno vaisius, tavo žemės derlius, tavo bandų, galvijų ir avių prieauglis.

5 Palaimintos bus tavo klėtys ir atsargos.

6 Palaimintas būsi įeidamas ir palaimintas būsi išeidamas.

7 Viešpats sunaikins tavo priešus, kurie pakils prieš tave, tavo akivaizdoje; jie puls tave vienu keliu, o bėgs nuo tavęs septyniais keliais.

8 Viešpats pasiųs savo palaiminimą į tavo sandėlius ir į visus tavo rankų darbus; Jis palaimins tave žemėje, kurią Viešpats, tavo Dievas tau duoda.

9 Jei vykdysi Viešpaties, savo Dievo, įsakymus ir vaikščiosi Jo keliais, Jis patvirtins tave savo šventa tauta, kaip tau pažadėjo.

10 Visos žemės tautos, matydamos, kad tu vadinamas Viešpaties vardu, bijos tavęs.

11 Viešpats suteiks tau apsčiai gėrybių­tavo kūno vaisiaus, galvijų prieauglio ir žemės derliaus­ krašte, kurį Viešpats prisiekė tavo tėvams atiduoti.

12 Viešpats atvers tau savo gerąjį lobyną­dangų, kad duotų lietaus tavo žemei reikiamu metu ir laimintų tavo rankų darbą; tu skolinsi daugeliui tautų, bet pats iš nieko nesiskolinsi.

13 Viešpats padarys tave galva, o ne uodega; visuomet būsi viršuje, o ne apačioje, jei tik klausysi Viešpaties, savo Dievo, įsakymų, kuriuos aš tau šiandien skelbiu, ir juos vykdysi.

14 Nenukrypk nė nuo vieno žodžio, kuriuos šiandien tau skelbiu, nei į kairę, nei į dešinę sekti kitų dievų ir jiems tarnauti.

15 Bet jei neklausysi Viešpaties, savo Dievo, balso ir nesilaikysi bei nevykdysi visų Jo įsakymų ir įstatymų, kuriuos aš tau skelbiu, visi šitie prakeikimai ateis ir pasivys tave.

16 Prakeiktas tu būsi mieste ir prakeiktas tu būsi lauke.

17 Prakeiktos bus tavo klėtys ir atsargos.

18 Prakeiktas bus tavo kūno vaisius, tavo žemės derlius, tavo galvijų ir avių prieauglis.

19 Prakeiktas būsi įeidamas ir prakeiktas būsi išeidamas.

20 Viešpats siųs tau prakeikimą, sumišimą ir nepasisekimą visame, ką darysi, iki tave visai sunaikins dėl tavo piktų darbų, nes apleidai mane.

21 Viešpats siųs tau marą, kol tave nušluos nuo tos žemės, kurios paveldėti eini.

22 Viešpats baus tave drugiu, šalčiu, sausra ir kardu, kurie persekios tave iki pražūsi.

23 Dangus virš tavęs bus varinis ir žemė po tavimi­geležinė.

24 Viešpats vietoje lietaus tavo žemei siųs smilčių audras, kol tave sunaikins.

25 Viešpats leis priešams tave pavergti; vienu keliu išeisi prieš juos, o jiems puolant bėgsi septyniais; tu būsi išblaškytas po visas žemės karalystes.

26 Tavo žmonių lavonai bus maistu padangių paukščiams ir žemės žvėrims, niekas jų nenubaidys.

27 Viešpats baus tave Egipto votimis, šašais ir niežais, kurių negalėsi išgydyti.

28 Viešpats ištiks tave pamišimu, aklumu ir širdies sustingimu.

29 Vidudienį grabaliosi, kaip aklas grabalioja patamsyje, ir tau nesiseks tavo keliuose; tu būsi spaudžiamas ir išnaudojamas visą laiką, ir niekas tavęs neišgelbės.

30 Vesi žmoną, o kitas gulės su ja. Pasistatysi namą, bet jame negyvensi. Užveisi vynuogyną, bet jo vaisių nerinksi.

31 Tavo jautį papjaus tavo akyse, bet tu jo neragausi. Tavo asilą pasigaus tau matant ir tau jo negrąžins. Tavo avis paims priešas ir niekas tau nepadės.

32 Tavo sūnūs ir dukterys bus išvesti į kitas tautas; belaukdamas jų, pražiūrėsi akis ir būsi bejėgis.

33 Tavo žemės derlių ir visus darbo vaisius paims svetimieji, tu pats būsi mušamas ir žiauriai baudžiamas.

34 Tu išprotėsi nuo to, ką matys tavo akys.

35 Be to vargins tave piktos votys ir nepagydomos žaizdos, negalėsi išsigydyti nuo galvos iki kojų.

36 Tave ir tavo karalių Viešpats atiduos tautai, kurios nepažinai nei tu, nei tavo tėvai; ten tarnausi mediniams ir akmeniniams dievams.

37 Tu tapsi pasibaisėjimu ir priežodžiu tose tautose, į kurias Viešpats tave nuves.

38 Daug sėsi, bet mažai surinksi, nes skėriai viską suės.

39 Užsiveisi vynuogyną ir jį prižiūrėsi, bet vyno negersi ir vynuogių nevalgysi, nes viską kirminai sunaikins.

40 Turėsi alyvmedžių visame krašte, o aliejumi nesitepsi, nes jų vaisiai neprinokę nubyrės.

41 Tau gims sūnų ir dukterų, bet jais nesidžiaugsi, nes jie bus išvesti nelaisvėn.

42 Visus tavo medžius ir žemės vaisius suės skėriai.

43 Tavo žemėje gyvenąs ateivis labai iškils virš tavęs, tu gi labai nusmuksi.

44 Jis tau skolins, bet tu jam neturėsi ko skolinti. Jis bus galva, o tu uodega.

45 Tau ateis šitie prakeikimai, persekios ir pasivys tave, iki būsi sunaikintas, nes neklausei Viešpaties, savo Dievo, ir nevykdei Jo įstatymų bei įsakymų, kuriuos Jis tau davė.

46 Jie bus tau ir tavo palikuonims ženklu ir stebalu per amžius.

47 Netarnavai Viešpačiui, savo Dievui, su džiaugsmu ir linksma širdimi, turėdamas visko,

48 tai tarnausi priešui, kurį Viešpats tau siųs; kęsi badą, troškulį, nepriteklių ir vargą. Jis uždės tau geležinį jungą, kol tave sunaikins.

49 Jis atves tautą iš pačių žemės pakraščių, kuri puls tave kaip erelis; jos kalbos tu nesuprasi.

50 Žiaurią tautą, kuri neaplenks seno nė pagailės jauno.

51 Ji valgys tavo galvijus ir žemės derlių. Ji tau nepaliks kviečių, vyno, aliejaus, jaučių ir avių ir tu būsi sunaikintas.

52 Jie puls tavo miestus ir sugriaus stiprius ir aukštus mūrus, kuriais pasitikėjai. Apguls miestus visame tavo krašte, kurį Viešpats, tavo Dievas, tau davė.

53 Tu valgysi savo kūno vaisių, savo sūnų ir dukterų, kuriuos Dievas tau duos, kūnus, apsuptyje ir suspaudime, kuriais vargins tave tavo priešas.

54 Net aukštos kilmės ir išlepintas vyras bus negailestingas savo broliui, mylimai žmonai ir savo likusiems vaikams.

55 Jis jiems neduos savo vaikų mėsos, kurią pats valgys, nes nieko kito nebeturės priešo apgultame mieste.

56 Jautri ir išlepinta moteris, nepratusi vaikščioti basa, bus negailestinga savo mylimam vyrui, sūnui ir dukteriai

57 ir neduos jiems to, kas išeina iš jos kojų tarpo gimdant ir ką tik gimusio kūdikio, nes ji pati tai valgys slaptai priešo apgultame mieste.

58 Jei nesilaikysi ir nevykdysi visų šito įstatymo žodžių, kurie surašyti šioje knygoje, ir nebijosi šlovingo ir baisaus vardo­Viešpaties, tavo Dievo,

59 Jis siųs tau ir tavo palikuonims dideles, piktas ir ilgas negalias,

60 be to, Jis užleis ant tavęs visas Egipto ligas, kurių tu bijai, ir jos prikibs prie tavęs.

61 Taip pat ligas ir negalias, kurios neįrašytos šitoje įstatymo knygoje, Viešpats užleis ant tavęs, iki sunaikins tave.

62 Jūsų buvo tiek, kiek dangaus žvaigždžių, bet po to paliks tik mažas skaičius, nes neklausėte Viešpaties, savo Dievo.

63 Kaip Viešpats džiaugėsi darydamas jums gera ir padaugindamas jus, taip džiaugsis jus išblaškydamas ir išvydamas iš žemės, kurios paveldėti einate.

64 Viešpats išsklaidys tave tarp visų tautų nuo vieno žemės krašto iki kito. Ten tarnausite kitiems dievams: medžiui ir akmeniui, kurių nežinojai nei tu, nei tavo tėvai.

65 Tarp svetimų tautų neturėsi poilsio nė vietos kojai ramiai pastatyti, nes Viešpats duos tau baukščią širdį, nusilpusias akis ir kankinančias mintis.

66 Tavo gyvybė bus pavojuje dieną ir naktį, tu nebūsi tikras dėl jos.

67 Rytą lauksi vakaro, o vakare­ryto. Tavo širdis bus įbauginta pergyvenimų, kuriuos patyrei.

68 Viešpats sugrąžins tave laivais į Egiptą, apie kurį sakiau, kad jo niekuomet nebematysi. Ten siūlysitės savo priešams vergais ir vergėmis, bet niekas jūsų nepirks".