1 Dit is nu de wet des schuldoffers; het is een heiligheid der heiligheden.

2 In de plaats, waar zij het brandoffer slachten, zullen zij het schuldoffer slachten; en men zal deszelfs bloed rondom op het altaar sprengen.

3 En daarvan zal men al zijn vet offeren, den staart, en het vet, dat het ingewand bedekt;

4 Ook de beide nieren, en het vet, dat daaraan is, dat op de weekdarmen is; en het net over de lever, met de nieren, zal men afnemen.

5 En de priester zal die aansteken op het altaar, ten vuuroffer den HEERE; het is een schuldoffer.

6 Al wat mannelijk is onder de priesteren zal dat eten; in de heilige plaats zal het gegeten worden; het is een heiligheid der heiligheden.

7 Gelijk het zondoffer, alzo zal ook het schuldoffer zijn; enerlei wet zal voor dezelve zijn; het zal des priesters zijn, die daarmede verzoening gedaan zal hebben.

8 Ook de priester, die iemands brandoffer offert, die priester zal de huid des brandoffers hebben, dat hij geofferd heeft.

9 Daartoe al het spijsoffer, dat in den oven gebakken wordt, met al wat in den ketel en in den pan bereid wordt, zal des priesters zijn, die dat offert.

10 Ook alle spijsoffer met olie gemengd, of droog, zal voor alle zonen van Aaron zijn, voor den enen als voor den anderen.

11 Dit is nu de wet des dankoffers, dat men den HEERE offeren zal.

12 Indien hij dat tot een lof offer offert, zo zal hij, nevens het lofoffer, ongezuurde koeken met olie gemengd, en ongezuurde vladen met olie bestreken, offeren; en zullen die koeken met olie gemengd van geroost meelbloem zijn.

13 Benevens de koeken zal hij tot zijn offerande gedesemd brood offeren, met het lofoffer zijns dankoffers.

14 En een daarvan uit de ganse offerande zal hij den HEERE ten hefoffer offeren; het zal voor den priester zijn, die het bloed des dankoffers sprengt.

15 Maar het vlees van het lofoffer zijns dankoffers zal op den dag van deszelfs offerande gegeten worden; daarvan zal men niet tot den morgen overlaten.

16 En zo het slachtoffer zijner offerande een gelofte, of vrijwillig offer is, dat zal ten dage als hij zijn offer offeren zal, gegeten worden, en het overgeblevene daarvan zal ook des anderen daags gegeten worden.

17 Wat nog van het vlees des slachtoffers overgebleven is, zal op den derden dag met vuur verbrand worden;

18 Want zo enigzins van dat vlees zijns dankoffers op den derden dag gegeten wordt, die dat geofferd heeft, zal niet aangenaam zijn; het zal hem niet toegerekend worden, het zal een afgrijselijk ding zijn; en de ziel, die daarvan eet, zal haar ongerechtigheid dragen.

19 En het vlees, dat iets onreins aangeroerd zal hebben, zal niet gegeten worden; met vuur zal het verbrand worden; maar aangaande het andere vlees, dat vlees zal een ieder, die rein is, mogen eten.

20 Doch als een ziel het vlees van het dankoffer, hetwelk des HEEREN is, gegeten zal hebben, en haar onreinigheid aan haar is, zo zal die ziel uit haar volken uitgeroeid worden.

21 En wanneer een ziel iets onreins zal aangeroerd hebben, als de onreinigheid des mensen, of het onreine vee, of enig onrein verfoeisel, en zal van het vlees des dankoffers, hetwelk des HEEREN is, gegeten hebben, zo zal die ziel uit haar volken uitgeroeid worden.

22 Daarna sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:

23 Spreek tot de kinderen Israels, zeggende: Geen vet van een os, of schaap, of geit, zult gij eten.

24 Maar het vet van een dood aas, en het vet van het verscheurde, mag tot alle werk gebezigd worden; doch gij zult het ganselijk niet eten.

25 Want al wie het vet van vee eten zal, van hetwelk men den HEERE een vuuroffer zal geofferd hebben, die ziel, die het gegeten zal hebben, zal uit haar volken uitgeroeid worden.

26 Ook zult gij in uw woningen geen bloed eten, hetzij van het gevogelte, of van het vee.

27 Alle ziel, die enig bloed eten zal, die ziel zal uit haar volken uitgeroeid worden.

28 Voorts sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:

29 Spreek tot de kinderen Israels, zeggende: Wie zijn dankoffer den HEERE offert, zal zijn offerande van zijn dankoffer den HEERE toebrengen.

30 Zijn handen zullen de vuurofferen des HEEREN brengen; het vet aan de borst zal hij met die borst brengen, om die tot een beweegoffer voor het aangezicht des HEEREN te bewegen.

31 En de priester zal dat vet op het altaar aansteken; doch de borst zal voor Aaron en zijn zonen zijn.

32 Gij zult ook den rechterschouder tot een hefoffer den priester geven, uit uw dankofferen.

33 Wie uit de zonen van Aaron het bloed des dankoffers en het vet offert, dien zal de rechterschouder ten dele zijn.

34 Want de beweegborst en den hefschouder heb Ik van de kinderen Israels uit hun dankofferen genomen, en heb dezelve aan Aaron, den priester, en aan zijn zonen, tot een eeuwige inzetting gegeven, van de kinderen Israels.

35 Dit is de zalving van Aaron en de zalving van zijn zonen, van de vuurofferen des HEEREN; ten dage als Hij hen deed naderen, om het priesterdom den HEERE te bedienen;

36 Hetwelk de HEERE hun van de kinderen Israels te geven geboden heeft, ten dage als Hij hen zalfde; het zij een eeuwige inzetting voor hun geslachten.

37 Dit is de wet des brandoffers, des spijsoffers, des zondoffers, des schuldoffers, des vuloffers en des dankoffers;

38 Die de HEERE Mozes op den berg Sinai geboden heeft, ten dage als Hij den kinderen Israels gebood, dat zij hun offeranden den HEERE, in de woestijn van Sinai, zouden offeren.

1 "Štai aukos už kaltę įstatymas. Ji yra labai šventa.

2 Kur pjaunama deginamoji auka, ten pjaunama ir auka už kaltę. Jos kraujas bus šlakstomas aplink aukurą.

3 Aukosite nuo jos visus taukus: uodegą, vidurių taukus,

4 abu inkstus ir ant jų esančius taukus, paslėpsnių taukus ir kepenis su tinkleliu.

5 Kunigas visa tai sudegins ant aukuro; tai auka Viešpačiui už kaltę.

6 Kiekvienas kunigų giminės vyras valgys tos mėsos šventoje vietoje, nes ji yra labai šventa.

7 Auka už kaltę aukojama taip pat, kaip ir auka už nuodėmę; joms yra vienas įstatymas. Kunigas, kuris atlieka sutaikinimą, gauna ją.

8 Kunigas, kuris aukoja bet kokio žmogaus deginamąją auką, pasiima sau tos aukos odą.

9 Kiekviena duonos auka, iškepta krosnyje, ant skardos ar keptuvėje, priklauso kunigui, kuris ją aukoja;

10 Kiekviena duonos auka, aplieta aliejumi ar sausa, priklauso visiems Aarono sūnums, kaip vienam, taip ir kitam.

11 Šis yra įstatymas padėkos aukų, kurias aukosite Viešpačiui.

12 Jei kas, norėdamas atsidėkoti, aukoja dėkojimo auką, kartu su ja teaukoja neraugintus papločius, aplaistytus aliejumi, neraugintus ragaišius, apteptus aliejumi, ir smulkių miltų papločius, aplaistytus aliejumi.

13 Kartu su papločiais teaukoja raugintą duoną kaip dėkojimo auką.

14 Vieną iš visos aukos skirs pakėlimo aukai Viešpačiui, ir tai priklausys kunigui, kuris šlakstys padėkos aukos kraują.

15 Dėkojimo aukos mėsa turi būti suvalgyta tą pačią dieną­nieko iš jos neleistina palikti rytojui.

16 Įžadų ir laisvos valios auka valgoma tą pačią dieną. Kas lieka, leidžiama valgyti ir kitą dieną.

17 Kas lieka trečiai dienai­sudeginama.

18 Jei kas valgytų padėkos aukos mėsą trečią dieną, ji nebūtų priimtina ir nebūtų įskaityta tam, kuris aukoja,­tai pasibjaurėjimas. Kas valgytų, būtų kaltas.

19 Mėsa, paliesta kuo nors suteptu, nebus valgoma­ji bus sudeginama. Kas nesuteptas, gali valgyti aukos mėsą.

20 Jei kas, būdamas nešvarus, valgytų padėkos aukos mėsą, aukojamą Viešpačiui, bus išnaikintas iš savo tautos.

21 Kas, palietęs žmogaus, galvijo ar kokio daikto nešvarumą, valgytų padėkos aukos mėsą, bus išnaikintas iš savo tautos".

22 Ir Viešpats kalbėjo Mozei:

23 "Sakyk izraelitams, kad jie nevalgytų avies, jaučio ir ožkos taukų.

24 Nustipusio ar žvėries sudraskyto gyvulio taukus naudokite įvairiems reikalams, bet ne valgiui.

25 Jei kas valgytų gyvulio taukus, kurie turi būti paaukojami Viešpačiui, bus išnaikintas iš savo tautos.

26 Nevalgykite jokio kraujo­ar jis būtų paukščių, ar gyvulių.

27 Kiekvienas, kuris valgys kraują, bus išnaikintas iš savo tautos".

28 Ir Viešpats kalbėjo Mozei:

29 "Sakyk Izraelio vaikams: ‘Kas aukoja Viešpačiui padėkos auką, dalį aukos turi atnešti Viešpačiui.

30 Savo rankomis turi atnešti aukos dalį, skirtą sudeginimui. Taukus ir krūtinę jis privalo atnešti, kad krūtinė būtų siūbuojama Viešpaties akivaizdoje.

31 Kunigas sudegins taukus ant aukuro, krūtinė teks Aaronui ir jo sūnums.

32 Dešinysis padėkos aukos petys yra kunigo dalis.

33 Kuris Aarono sūnus aukos kraują ir taukus, tas gaus dešinį petį.

34 Nes padėkos aukų krūtinę ir petį paėmiau iš Izraelio vaikų ir atidaviau kunigui Aaronui ir jo sūnums. Tai amžinas nuostatas Izraelio tautai’ ".

35 Tai yra pateptojo Aarono ir jo pateptųjų sūnų dalis iš Viešpačiui sudeginamų aukų nuo tos dienos, kai jie buvo paskirti eiti kunigų tarnystę.

36 Dalis, kurią Viešpats Izraelio vaikams įsakė atiduoti jiems per visas kartas nuo tos dienos, kai jie buvo patepti.

37 Toks yra deginamųjų, duonos, nuodėmės, kaltės, įšventinimo ir padėkos aukų įstatymas.

38 Jį Viešpats davė Mozei Sinajaus kalne, kai liepė izraelitams aukoti aukas Viešpačiui Sinajaus dykumoje.