1 Samaria zal woest worden, want zij is wederspannig geweest tegen haar God; zij zullen door het zwaard vallen, hun kinderkens zullen verpletterd, en hun zwangere vrouwen zullen opengesneden worden.

2 Bekeer u, o Israel! tot den HEERE, uw God, toe; want gij zijt gevallen om uw ongerechtigheid.

3 Neem deze woorden met u, en bekeer u tot den HEERE; zeg tot Hem: Neem weg alle ongerechtigheid, en geef het goede, zo zullen wij betalen de varren onzer lippen.

4 Assur zal ons niet behouden, wij zullen niet rijden op paarden, en tot het werk onzer handen niet meer zeggen: Gij zijt onze God. Immers zal een wees bij U ontfermd worden.

5 Ik zal hunlieder afkering genezen, Ik zal hen vrijwilliglijk liefhebben; want Mijn toorn is van hem gekeerd.

6 Ik zal Israel zijn als de dauw; hij zal bloeien als de lelie, en hij zal zijn wortelen uitslaan als de Libanon.

7 Zijn scheuten zullen zich uitspreiden, en zijn heerlijkheid zal zijn als des olijfbooms, en hij zal een reuk hebben als de Libanon.

8 Zij zullen wederkeren, zittende onder zijn schaduw; zij zullen ten leven voortbrengen als koren, en bloeien als de wijnstok; zijn gedachtenis zal zijn als de wijn van Libanon.

9 Efraim! wat heb Ik meer met de afgoden te doen? Ik heb hem verhoord, en zal op hem zien; Ik zal hem zijn als een groenende denneboom; uw vrucht is uit Mij gevonden. [ (Hosea 14:10) Wie is wijs? die versta deze dingen; wie is verstandig? die bekenne ze; want des HEEREN wegen zijn recht, en de rechtvaardigen zullen daarin wandelen, maar de overtreders zullen daarin vallen. ]

1 "Izraeli, sugrįžk pas Viešpatį, savo Dievą, nes tu suklupai dėl savo kaltės.

2 Pripažinkite kaltę ir gręžkitės į Viešpatį, sakydami: ‘Pašalink mūsų kaltes ir priimk mus maloningai, tai aukosime Tau savo lūpų aukas.

3 Asirija neišgelbės mūsų, nebejosime ant žirgų ir nebesakysime savo rankų darbams: ‘Tu mūsų dievas’. Tik Tu, Viešpatie, pasigaili našlaičių’.

4 Aš išgydysiu jų paklydimą, gera valia juos mylėsiu, nes mano rūstybė nusigręžė nuo jų.

5 Aš būsiu kaip rasa Izraeliui, jis žydės kaip lelija ir išleis šaknis kaip Libano kedras.

6 Jis išsikeros, išleis atžalas, bus gražus kaip alyvmedis ir kvepės kaip Libanas.

7 Gyvenusieji jo pavėsyje sugrįš, atsigaus kaip javai, žydės lyg vynmedis; jų kvapas bus kaip Libano vyno.

8 Efraimai, ką Aš turiu bendro su stabais? Aš išklausiau ir pastebėjau tave! Aš esu kaip žaliuojantis kiparisas, iš manęs sulauksi savo vaisiaus.

9 Išmintingas tai supras, sumanus tai žinos! Viešpaties keliai teisingi, ir teisieji vaikščioja jais, o nusidėjėliai suklumpa".