1 Daarom zult gij den HEERE, uw God, liefhebben, en gij zult te allen dage onderhouden Zijn bevel, en Zijn inzettingen, en Zijn rechten, en Zijn geboden.
2 En gijlieden zult heden weten, dat ik niet spreek met uw kinderen, die het niet weten, en de onderwijzing des HEEREN, uws Gods, niet gezien hebben. Zijn grootheid, Zijn sterke hand en Zijn uitgestrekten arm;
3 Daartoe Zijn tekenen en Zijn daden, die Hij in het midden van Egypte gedaan heeft, aan Farao, den koning van Egypte, en aan zijn ganse land;
4 En wat Hij gedaan heeft aan het heir der Egyptenaren, aan deszelfs paarden en aan deszelfs wagenen; dat Hij de wateren van de Schelfzee boven hun aangezicht deed overzwemmen, als zij ulieden van achteren vervolgden; en de HEERE verdeed hen, tot op dezen dag.
5 En wat Hij ulieden gedaan heeft in de woestijn, totdat gij gekomen zijt aan deze plaats.
6 Daarboven, wat Hij gedaan heeft aan Dathan, en aan Abiram, zonen van Eliab, den zoon van Ruben; hoe de aarde haar mond opendeed, en hen verslond met hun huisgezinnen, en hun tenten, ja, al wat bestond, dat hun aanging, in het midden van gans Israel.
7 Want het zijn uw ogen, die gezien hebben al dit grote werk des HEEREN, dat Hij gedaan heeft.
8 Houdt dan alle geboden, die ik u heden gebiede; opdat gij gesterkt wordt en inkomt, en erft het land, waarheen gij overtrekt, om dat te erven;
9 En opdat gij de dagen verlengt in het land, dat de HEERE uw vaderen gezworen heeft, aan hen en aan hun zaad te geven; een land, vloeiende van melk en honig.
10 Want het land, waar gij naar toe gaat, om dat te erven, is niet als Egypteland, van waar gij uitgegaan zijt, hetwelk gij bezaaidet met uw zaad, en bewaterdet met uw gang, als een kruidhof.
11 Maar het land, waarheen gij overtrekt, om dat te erven, is een land van bergen en van dalen; het drinkt water bij den regen des hemels;
12 Een land, dat de HEERE, uw God, bezorgt; de ogen des HEEREN, uws Gods, zijn gedurig daarop, van het begin des jaars tot het einde des jaars.
13 En het zal geschieden, zo gij naarstiglijk zult horen naar Mijn geboden, die Ik u heden gebiede, om den HEERE, uw God, lief te hebben, en Hem te dienen, met uw ganse hart en met uw ganse ziel;
14 Zo zal Ik den regen uws lands geven te Zijner tijd, vroegen regen en spaden regen, opdat gij uw koren, en uw most, en uw olie inzamelt.
15 En Ik zal kruid geven op uw veld voor uw beesten; en gij zult eten en verzadigd worden.
16 Wacht uzelven, dat ulieder hart niet verleid worde, dat gij afwijkt, en andere goden dient, en u voor die buigt;
17 Dat de toorn des HEEREN tegen ulieden ontsteke, en Hij den hemel toesluite, dat er geen regen zij, en het aardrijk zijn gewas niet geve; en gij haastelijk omkomt van het goede land, dat u de HEERE geeft.
18 Legt dan deze mijn woorden in uw hart, en in uw ziel, en bindt ze tot een teken op uw hand, dat zij tot voorhoofdspanselen zijn tussen uw ogen;
19 En leert die uw kinderen, sprekende daarvan, als gij in uw huis zit, en als gij op den weg gaat, en als gij nederligt, en als gij opstaat;
20 En schrijft ze op de posten van uw huis, en aan uw poorten;
21 Opdat uw dagen, en de dagen uwer kinderen, in het land, dat de HEERE uw vaderen gezworen heeft hun te geven, vermenigvuldigen, gelijk de dagen des hemels op de aarde.
22 Want zo gij naarstiglijk houdt al deze geboden, die ik u gebiede om die te doen, den HEERE, uw God, liefhebbende, wandelende in al Zijn wegen, en Hem aanhangende;
23 Zo zal de HEERE al deze volken voor uw aangezicht uit de bezitting verdrijven, en gij zult erfelijk bezitten groter en machtiger volken, dan gij zijt.
24 Alle plaats, waar uw voetzool op treedt, zal de uwe zijn; van de woestijn en den Libanon, van de rivier, de rivier Frath, tot aan de achterste zee, zal uw landpale zijn.
25 Niemand zal voor uw aangezicht bestaan; de HEERE, uw God, zal uw schrik en uw vreze geven over al het land, waarop gij treden zult, gelijk als Hij tot u gesproken heeft.
26 Ziet, ik stel ulieden heden voor, zegen en vloek:
27 Den zegen, wanneer gij horen zult naar de geboden des HEEREN, uws Gods, die ik u heden gebiede;
28 Maar den vloek, zo gij niet horen zult naar de geboden des HEEREN, uws Gods, en afwijkt van den weg, dien ik u heden gebiede, om andere goden na te wandelen, die gij niet gekend hebt.
29 En het zal geschieden, als u de HEERE, uw God, zal hebben ingebracht in het land, waar gij naar toe gaat, om dat te erven; dan zult gij den zegen uitspreken op den berg Gerizim, en den vloek op den berg Ebal.
30 Zijn zij niet aan gene zijde van de Jordaan, achter den weg van den ondergang der zon, in het land der Kanaanieten, die in het vlakke veld wonen, tegenover Gilgal, bij de eikenbossen van More?
31 Want gijlieden zult over de Jordaan gaan, dat gij inkomet om te erven dat land, dat de HEERE, uw God, u geven zal; en gij zult het erfelijk bezitten, en daarin wonen.
32 Neemt dan waar te doen al de inzettingen en de rechten, die ik u heden voorstel.
2 Tietäkää, että minä puhun nyt teille enkä teidän lapsillenne. He eivät ole nähneet, kuinka Herra, teidän Jumalanne, opasti ja kuritti teitä. He eivät ole saaneet kokea hänen suuruuttaan: hänen väkevän kätensä ja ojennetun käsivartensa voimaa.
3 He eivät ole nähneet niitä voimatekoja, jotka hän teki faraolle, Egyptin kuninkaalle, ja koko hänen maalleen,
4 eivätkä sitä, miten egyptiläisten sotajoukko, joka ajoi teitä takaa, tuhoutui hevosineen ja sotavaunuineen, kun Herra antoi Kaislameren vesien vyöryä egyptiläisten yli ja hävitti faraon sotajoukon perin pohjin.
5 Lapsenne eivät ole nähneet, mitä kaikkea Herra teki teidän hyväksenne vaeltaessanne autiomaan halki.
6 He eivät liioin nähneet, mitä Herra teki Datanille ja Abiramille, Ruubenin heimoon kuuluvan Eliabin pojille, kun maa avautui Israelin kansan nähden ja nieli heidät ja heidän perheensä telttoineen kaikkineen, samoin kaikki ihmiset ja eläimet, jotka olivat heidän mukanaan.
7 Vain teidän silmänne ovat saaneet nähdä kaikki ne suuret teot, jotka Herra on tehnyt.
9 ja te saatte elää kauan siinä maassa, jonka Herra on esi- isillenne vannomallaan valalla luvannut heille ja heidän jälkeläisilleen, maassa, joka tulvii maitoa ja hunajaa.
11 Siinä maassa, johon menette, on vuoria ja laaksoja, ja siellä sateet kastelevat maan.
12 Se on maa, josta Herra, teidän Jumalanne, itse pitää huolta. Ympäri vuoden hän valvoo ja vaalii sitä.
13 Jos te tarkoin noudatatte hänen käskyjään, jotka minä teille nyt annan, ja jos rakastatte Herraa, Jumalaanne, koko sydämestänne ja koko sielustanne ja jos palvelette häntä,
14 Herra antaa syyssateet ja kevätsateet maahanne ajallaan, niin että voitte korjata viljanne, viininne ja öljynne.
15 Hän antaa myös ruohon kasvaa karjanne laitumille. Teillä on aina kylliksi syötävää.
17 Jos lankeatte, Herra vihastuu teihin ja sulkee taivaan, niin ettei sadetta tule eikä maa tuota satoa, ja te häviätte pian siitä hyvästä maasta, jonka Herra teille antaa.
19 Opettakaa ne lapsillenne ja puhukaa niistä, olittepa kotona tai matkalla, makuulla tai jalkeilla.
20 Kirjoittakaa ne kotienne ovenpieliin ja kaupunkienne portteihin,
21 jotta te ja teidän lapsenne eläisitte vanhoiksi siinä maassa, jonka Herra teidän esi-isillenne vannomallaan valalla lupasi heille niin pitkäksi aikaa, kuin taivas kaareutuu maan yllä.
23 niin Herra hävittää teidän tieltänne kansoja, jotka ovat teitä suurempia ja mahtavampia, ja te saatte maan omaksenne.
24 Jokainen paikka, jonne jalallanne astutte, kuuluu teille: teidän alueenne ulottuu eteläisestä autiomaasta Libanonin vuoriin ja Eufratvirrasta läntiseen mereen.
25 Teidän edessänne ei kestä kukaan. Kaikkialla siinä maassa, johon saavutte, Herra, teidän Jumalanne, levittää lupauksensa mukaisesti pelkoa ja kauhua teitä kohtaan.
27 Siunauksen saatte, jos tottelette Herran, Jumalanne, käskyjä, jotka minä nyt teille ilmoitan,
28 mutta kirouksen, jos ette tottele hänen käskyjään, vaan poikkeatte siltä tieltä, jota minä käsken teidän kulkea, ja antaudutte palvelemaan vieraita jumalia, joita ette ole ennen tunteneet.
30 Nämä vuoret ovat, kuten tiedätte, Jordanin länsipuolella kulkevan tien takana lähellä Gilgalia, Moren tammiston tienoilla, Jordaninlaaksossa asuvien kanaanilaisten maassa.
32 noudattakaa tarkoin kaikkia niitä lakeja ja säädöksiä, jotka minä teille nyt annan.