1 Verder zeide de HEERE tot mij: Neem u een grote rol, en schrijf daarop met eens mensen griffel: Haastende tot den roof, is hij spoedig tot den buit!

2 Toen nam ik mij getrouwe getuigen, Uria, den priester, en Zacharia, den zoon van Jeberechja.

3 En ik was tot de profetesse genaderd, die werd zwanger, en baarde een zoon; en de HEERE zeide tot mij: Noem zijn naam MAHER-SCHALAL, CHAZ-BAZ.

4 Want eer dat knechtje zal kunnen roepen: Mijn vader! of, mijn moeder! zal men den rijkdom van Damaskus, en den buit van Samaria dragen voor het aangezicht van den koning van Assur.

5 En de HEERE sprak nog verder tot mij, zeggende:

6 Dewijl dit volk veracht de wateren van Siloa, die zachtjes gaan, en er vreugde is bij Rezin en den zoon van Remalia;

7 Daarom ziet, zo zal de Heere over hen doen opkomen die sterke en geweldige wateren der rivier, den koning van Assyrie en al zijn heerlijkheid; en hij zal opkomen over al zijn stromen, en gaan over al zijn oevers;

8 En hij zal doortrekken in Juda, hij zal het overstromen, en er doorgaan, hij zal tot aan den hals reiken; en de uitstrekkingen zijner vleugelen zullen vervullen de breedte uws lands, o Immanuel!

9 Vergezelt u te zamen, gij volken! doch wordt verbroken; en neemt ter ore, allen gij, die in verre landen zijt, omgordt u, doch wordt verbroken; omgordt u, doch wordt verbroken!

10 Beraadslaagt een raad, doch hij zal vernietigd worden; spreekt een woord, doch het zal niet bestaan; want God is met ons!

11 Want alzo heeft de HEERE tot mij gezegd, met een sterke hand, en Hij onderwees mij van niet te wandelen op den weg dezes volks, zeggende:

12 Gijlieden zult niet zeggen: Een verbintenis, van alles, waar dit volk van zegt: Het is een verbintenis; en vreest gijlieden hun vreze niet, en verschrikt niet.

13 Den HEERE der heirscharen, Dien zult gijlieden heiligen, en Hij zij uw vreze, en Hij zij uw verschrikking.

14 Dan zal Hij ulieden tot een Heiligdom zijn; maar tot een steen des aanstoots en tot een rotssteen der struikeling den twee huizen van Israel, tot een strik en tot een net den inwoners te Jeruzalem.

15 En velen onder hen zullen struikelen, en vallen, en verbroken worden, en zullen verstrikt en gevangen worden.

16 Bind de getuigenis toe; verzegel de wet onder mijn leerlingen.

17 Daarom zal ik den Heere verbeiden, Die Zijn aangezicht verbergt voor het huis van Jakob, en ik zal Hem verwachten.

18 Ziet, ik en de kinderen, die mij de HEERE gegeven heeft, zijn tot tekenen en tot wonderen in Israel, van den HEERE der heirscharen, Die op den berg Sion woont.

19 Wanneer zij dan tot ulieden zeggen zullen: Vraagt waarzeggers en duivelskunstenaars, die daar piepen, en binnensmonds mompelen; zo zegt: Zal niet een volk zijn God vragen? zal men voor de levenden de doden vragen?

20 Tot de wet en tot de getuigenis! zo zij niet spreken naar dit woord, het zal zijn, dat zij geen dageraad zullen hebben.

21 En een ieder van hen zal daar doorgaan, hard gedrukt en hongerig; en het zal geschieden, wanneer hem hongert, en hij zeer toornig zal zijn, dan zal hij vloeken op zijn koning en op zijn God, als hij opwaarts zal zien;

22 Als hij de aarde aanschouwen zal, ziet, er zal benauwdheid en duisternis zijn; hij zal verduisterd zijn door angst, en voortgedreven door donkerheid. [ (Isaiah 8:23) Maar het land, dat beangstigd was, zal niet gans verduisterd worden; gelijk als Hij het in den eersten tijd verachtelijk gemaakt heeft, naar het land van Zebulon aan, en naar het land van Nafthali aan, alzo heeft Hij het in het laatste heerlijk gemaakt, naar den weg zeewaarts aan gelegen over de Jordaan, aan Galilea der heidenen. ]

2 Minä kutsuin todistajiksi luotettavat miehet, pappi Urian ja Sakarjan, Jeberekjan pojan.

5 Taas Herra puhui minulle. Hän sanoi:

6 -- Koska tämä kansa pitää halpana hiljaa virtaavia Siloan vesiä ja sen tähden säikkyy Resiniä ja Remaljan poikaa,

7 minä, Herra, nostatan ylitsenne vyörymään Suuren virran väkevät vedet: Assyrian kuninkaan ja hänen mahtinsa. Se virta paisuu yli äyräittensä, se karkaa uomistaan kaikkialla,

8 Juudankin se saavuttaa, kuohuen se tulvii yli, kohoaa kaulaan saakka. Se levittää siipensä äärestä ääreen yli sinun maasi, Immanuel.

9 Kohottakaa sotahuuto, kansat, pian joudutte kauhun valtaan! Kuulkaa, te maan äärten asukkaat, pukeutukaa taisteluvarusteisiin, pian joudutte kauhun valtaan! Niin, pukeutukaa taisteluvarusteisiin, te joudutte kauhun valtaan!

10 Tehkää suunnitelma! Se raukeaa. Neuvotelkaa! Ei se hyödytä. Meidän kanssamme on Jumala!

11 Tämän Herra puhui minulle. Lujalla kädellä hän veti minut pois siltä tieltä, jota tämä kansa kulkee. Herra sanoi:

12 -- Älkää sitä kutsuko salaliitoksi, mitä tämä kansa salaliitoksi kutsuu. Älkää vavisko, älkää sitä pelätkö, mitä se pelkää.

13 Pitäkää te Herra Sebaot pyhänä, pelätkää vain häntä, vaviskaa hänen edessään.

14 Hänestä on tuleva solmu ja este, kompastuskivi, kallionlohkare Israelin kahden kuningashuoneen tielle, Jerusalemin asukkaille loukku ja ansa.

15 Monet heistä kompastuvat, syöksyvät nurin niskoin, loukkaantuvat, tarttuvat ansaan, jäävät kiinni.

16 -- Kierrä kiinni käärö, se jääköön todisteeksi, sinetöi tämä opetus oppilaitteni keskellä.

17 Minä jään odottamaan Herraa, joka kätkee kasvonsa Jaakobin suvulta, häneen minä panen toivoni.

18 Minä ja nämä lapset, jotka Herra on minulle antanut, me olemme tässä, enteinä ja merkkeinä Israelille, Herran Sebaotin merkkeinä -- hänen, jonka asuinpaikka on Siionin vuori.

20 Siis esiin todistekäärö, sinetöity opetus! Turhia sanoja puhuu tämä kansa, jolle päivä ei enää koita.

21 Se joutuu kuljeksimaan tässä maassa ahdistettuna ja nälkäisenä. Nälän yltyessä se ärtyy ja kiroaa kuninkaansa ja Jumalansa ja kääntää katseensa taivaalle

22 ja taas maahan, mutta näkee kaikkialla vain vaivaa ja pimeyttä, ahdistusta vailla valonkajoa, synkkyyttä ilman valonsädettä.