1 En de HEERE antwoordde Job uit een onweder, en zeide:

2 Gord nu als een man uw lenden; Ik zal u vragen, en onderricht Mij.

3 Zult gij ook Mijn oordeel te niet maken? Zult Gij Mij verdoemen, opdat gij rechtvaardig zijt?

4 Hebt gij een arm gelijk God? En kunt gij, gelijk Hij, met de stem donderen?

5 Versier u nu met voortreffelijkheid en hoogheid, en bekleed u met majesteit en heerlijkheid!

6 Strooi de verbolgenheden uws toorns uit, en zie allen hoogmoedige, en verneder hem!

7 Zie allen hoogmoedige, en breng hem ten onder; en verpletter de goddelozen in hun plaats!

8 Verberg hen te zamen in het stof; verbind hun aangezichten in het verborgen!

9 Dan zal Ik ook u loven, omdat uw rechterhand u zal verlost hebben.

10 Zie nu Behemoth, welken Ik gemaakt heb nevens u; hij eet hooi, gelijk een rund.

11 Zie toch, zijn kracht is in zijn lenden, en zijn macht in den navel zijns buiks.

12 Als het hem lust, zijn staart is als een ceder; de zenuwen zijner schaamte zijn doorvlochten.

13 Zijn beenderen zijn als vast koper; zijn gebeenten zijn als ijzeren handbomen.

14 Hij is een hoofdstuk der wegen Gods; Die hem gemaakt heeft, heeft hem zijn zwaard aangehecht.

15 Omdat de bergen hem voeder voortbrengen, daarom spelen al de dieren des velds aldaar.

16 Onder schaduwachtige bomen ligt hij neder, in een schuilplaats des riets en des slijks.

17 De schaduwachtige bomen bedekken hem, elkeen met zijn schaduw; de beekwilgen omringen hem.

18 Zie, hij doet de rivier geweld aan, en verhaast zich niet; hij vertrouwt, dat hij de Jordaan in zijn mond zou kunnen intrekken.

19 Zou men hem voor zijn ogen kunnen vangen? Zou men hem met strikken den neus doorboren kunnen?

20 Zult gij den Leviathan met den angel trekken, of zijn tong met een koord, dat gij laat nederzinken?

21 Zult gij hem een bieze in den neus leggen, of met een doorn zijn kaak doorboren?

22 Zal hij aan u veel smekingen maken? Zal hij zachtjes tot u spreken?

23 Zal hij een verbond met u maken? Zult gij hem aannemen tot een eeuwigen slaaf?

24 Zult gij met hem spelen gelijk met een vogeltje, of zult gij hem binden voor uw jonge dochters? [ (Job 40:25) Zullen de metgezellen over hem een maaltijd bereiden? Zullen zij hem delen onder de kooplieden? ] [ (Job 40:26) Zult gij zijn huid met haken vullen, of met een visserskrauwel zijn hoofd? ] [ (Job 40:27) Leg uw hand op hem, gedenk des strijds, doe het niet meer. ] [ (Job 40:28) Zie, zijn hoop zal feilen; zal hij ook voor zijn gezicht nedergeslagen worden? ]

1 O Senhor, dirigindo-se a Jó, lhe disse:

2 Aquele que disputa com o Todo-poderoso apresente suas críticas! Aquele que discute com Deus responda!

3 Jó respondeu ao Senhor nestes termos:

4 Leviano como sou, que posso responder-te? Ponho minha mão na boca;

5 falei uma vez, não repetirei, duas vezes... nada acrescentarei.

6 Então, do seio da tempestade, o Senhor deu a Jó esta resposta:

7 Cinge os teus rins como um homem; vou interrogar-te, tu me responderás.

8 Queres reduzir a nada a minha justiça, e condenar-me antes de ter razão?

9 Tens um braço semelhante ao de Deus, e uma voz troante como a dele?

10 Orna-te então de grandeza e majestade, reveste-te de esplendor e glória!

11 Espalha as ondas de tua cólera. Com um olhar, abaixa todo o orgulho;

12 com um olhar, humilha o soberbo, esmaga os maus no mesmo lugar em que eles estão.

13 Mete-os todos juntos debaixo da terra, amarra-lhes os rostos num lugar escondido.

14 Então eu também te louvarei por triunfares pela força de tua mão.

15 Vê Beemot, que criei contigo, nutre-se de erva como o boi.

16 Sua força reside nos rins, e seu vigor nos músculos do ventre.

17 Levanta sua cauda como {um ramo} de cedro, os nervos de suas coxas são entrelaçados.

18 Seus ossos são tubos de bronze, sua estrutura é feita de barras de ferro.

19 É obra-prima de Deus, foi criado como o soberano de seus companheiros.

20 As montanhas fornecem-lhe a pastagem, os animais dos campos divertem-se em volta dele.

21 Deita-se sob os lótus, no segredo dos caniços e dos brejos;

22 os lótus cobrem-no com sua sombra, os salgueiros da margem o cercam.

23 Quando o rio transborda, ele não se assusta; mesmo que o Jordão levantasse até a sua boca, ele ficaria tranqüilo.

24 Quem o seguraria pela frente, e lhe furaria as ventas para nelas passar cordas?