1 Und {Vergl. Neh. 7,6-73} dies sind die Kinder der Landschaft Juda, welche aus der Gefangenschaft der Weggeführten, die Nebukadnezar, der König von Babel, nach Babel weggeführt hatte, hinaufzogen, und die nach Jerusalem und Juda zurückkehrten, ein jeder in seine Stadt,
2 welche kamen mit Serubbabel, Jeschua, {Anderswo: Josua (Joschua); aus "Jeschua" ist in der alexandrin. Übersetzung der Name "Jesus" entstanden} Nehemia, Seraja, Reelaja, Mordokai, Bilschan, Mispar, Bigwai, Rechum, Baana. Zahl der Männer des Volkes Israel:
3 Die Söhne Parhosch', 2172.
4 Die Söhne Schephatjas, 372;
5 die Söhne Arachs, 775;
6 die Söhne Pachath-Moabs, {d.h. des Stadthalters von Moab} von den Söhnen Jeschuas und Joabs, 2812;
7 die Söhne Elams, 1254;
8 die Söhne Sattus, 945;
9 die Söhne Sakkais, 760;
10 die Söhne Banis, 642;
11 die Söhne Bebais, 623;
12 die Söhne Asgads, 1222;
13 die Söhne Adonikams, 666;
14 die Söhne Bigwais, 2056;
15 die Söhne Adins, 454;
16 die Söhne Aters, von Jehiskia, 98;
17 die Söhne Bezais, 323;
18 die Söhne Jorahs, 112;
19 die Söhne Haschums, 223;
20 die Söhne Gibbars, 95;
21 die Söhne Bethlehems, 123;
22 die Männer von Netopha, 56;
23 die Männer von Anathoth, 128;
24 die Söhne Asmaweths, 42;
25 die Söhne Kirjath-Arims, Kephiras und Beeroths, 743;
26 die Söhne Ramas und Gebas, 621;
27 die Männer von Mikmas, 122;
28 die Männer von Bethel und Ai, 223;
29 die Söhne Nebos, 52;
30 die Söhne Magbisch', 156;
31 die Söhne des anderen {S. V.7} Elam, 1254;
32 die Söhne Harims, 320;
33 die Söhne Lods, Hadids und Onos, 725;
34 die Söhne Jerechos, 345;
35 die Söhne Senaas, 3630.
36 Die Priester: die Söhne Jedajas, vom Hause Jeschua, 973;
37 die Söhne Immers, 1052;
38 die Söhne Paschchurs, 1247;
39 die Söhne Harims, 1017.
40 Die Leviten: die Söhne Jeschuas und Kadmiels, von den Söhnen Hodawjas, vierundsiebzig. -
41 Die Sänger: die Söhne Asaphs, 128. -
42 Die Söhne der Torhüter: die Söhne Schallums, die Söhne Aters, die Söhne Talmons, die Söhne Akkubs, die Söhne Hatitas, die Söhne Schobais, allesamt 139.
43 Die Nethinim: {S. die Anm. zu 1. Chron. 9,2} die Söhne Zichas, die Söhne Hasuphas, die Söhne Tabbaoths,
44 die Söhne Keros', die Söhne Siahas, die Söhne Padons,
45 die Söhne Lebanas, die Söhne Hagabas, die Söhne Akkubs,
46 die Söhne Hagabs, die Söhne Schalmais, die Söhne Hanans,
47 die Söhne Giddels, die Söhne Gachars, die Söhne Reajas,
48 die Söhne Rezins, die Söhne Nekodas, die Söhne Gassams,
49 die Söhne Ussas, die Söhne Paseachs, die Söhne Besais,
50 die Söhne Asnas, die Söhne der Meunim, {d.h. der Meuniter; Maoniter} die Söhne der Nephisim, {Nach and. L.: Nephusim}
51 die Söhne Bakbuks, die Söhne Hakuphas, die Söhne Harchurs,
52 die Söhne Bazluths, die Söhne Mechidas, die Söhne Harschas,
53 die Söhne Barkos', die Söhne Siseras, die Söhne Tamachs,
54 die Söhne Neziachs, die Söhne Hatiphas.
55 Die Söhne der Knechte Salomos: die Söhne Sotais, die Söhne Sophereths, die Söhne Perudas,
56 die Söhne Jaalas, die Söhne Darkons, die Söhne Giddels,
57 die Söhne Schephatjas, die Söhne Hattils, die Söhne Pokereths-Hazzebaim, die Söhne Amis.
58 Alle Nethinim und Söhne der Knechte Salomos: 392.
59 Und diese sind es, die aus Tel-Melach, Tel-Harscha, Kerub, Addan, Immer hinaufzogen; aber sie konnten ihr Vaterhaus und ihre Abkunft {Eig. ihren Samen} nicht angeben, ob sie aus Israel wären:
60 die Söhne Delajas, die Söhne Tobijas, die Söhne Nekodas, 652.
61 Und von den Söhnen der Priester: die Söhne Habajas, die Söhne Hakkoz', die Söhne Barsillais, der ein Weib von den Töchtern Barsillais, des Gileaditers, genommen hatte und nach ihrem Namen genannt wurde.
62 Diese suchten ihr Geschlechtsregisterverzeichnis, aber es wurde nicht gefunden; und sie wurden von dem Priestertum als unrein ausgeschlossen.
63 Und der Tirsatha {"Tirschatha" war der persische Titel des Statthalters oder Landpflegers} sprach zu ihnen, daß sie von dem Hochheiligen nicht essen dürften, bis ein Priester für die Urim und die Thummim aufstände.
64 Die ganze Versammlung insgesamt war 42360,
65 außer ihren Knechten und ihren Mägden; dieser waren 7337. Und sie hatten noch 200 Sänger und Sängerinnen.
66 Ihrer Rosse waren 736, ihrer Maultiere 245,
67 ihrer Kamele 435, der Esel 6720.
68 Und als sie zum Hause Jehovas in Jerusalem kamen, gaben einige von den Häuptern der Väter freiwillig für das Haus Gottes, um es an seiner Stätte aufzurichten.
69 Nach ihrem Vermögen gaben sie für den Schatz des Werkes: an Gold 61000 Dariken {S. die Anm. zu 1. Chron. 29,7} und an Silber 5000 Minen, und 100 Priesterleibröcke.
70 Und die Priester und die Leviten und die aus dem Volke und die Sänger und die Torhüter und die Nethinim wohnten in ihren Städten; und ganz Israel wohnte in seinen Städten.
1 Dit zijn de kinderen van dat landschap, die optogen uit de gevangenis, van de weggevoerden, die Nebukadnezar, koning van Babel, weggevoerd had naar Babel, die naar Jeruzalem en Juda zijn wedergekeerd, een iegelijk naar zijn stad;
2 Dewelken kwamen met Zerubbabel, Jesua, Nehemia, Seraja, Reelaja, Mordechai, Bilsan, Mizpar, Bigvai, Rehum en Baena. Dit is het getal der mannen des volks van Israel.
3 De kinderen van Paros, twee duizend honderd twee en zeventig.
4 De kinderen van Sefatja, driehonderd twee en zeventig.
5 De kinderen van Arach, zevenhonderd vijf en zeventig.
6 De kinderen van Pahath-Moab, van de kinderen van Jesua-Joab, twee duizend achthonderd en twaalf.
7 De kinderen van Elam, duizend tweehonderd vier en vijftig.
8 De kinderen van Zatthu, negenhonderd zestig.
9 De kinderen van Zakkai, zevenhonderd zestig.
10 De kinderen van Bani, zeshonderd twee en veertig.
11 De kinderen van Bebai, zeshonderd drie en twintig.
12 De kinderen van Azgad, duizend tweehonderd twee en twintig.
13 De kinderen van Adonikam, zeshonderd zes en zestig.
14 De kinderen van Bigvai, twee duizend zes en vijftig.
15 De kinderen van Adin, vierhonderd vier en vijftig.
16 De kinderen van Ater, van Hizkia, acht en negentig.
17 De kinderen van Bezai, driehonderd drie en twintig.
18 De kinderen van Jora, honderd en twaalf.
19 De kinderen van Hasum, tweehonderd drie en twintig.
20 De kinderen van Gibbar, vijf en negentig.
21 De kinderen van Bethlehem, honderd drie en twintig.
22 De mannen van Netofa, zes en vijftig.
23 De mannen van Anathoth, honderd acht en twintig.
24 De kinderen van Azmaveth, twee en veertig.
25 De kinderen van Kirjath-Arim, Cefira en Beeroth, zevenhonderd drie en veertig.
26 De kinderen van Rama en Gaba, zeshonderd een en twintig.
27 De mannen van Michmas, honderd twee en twintig.
28 De mannen van Beth-El en Ai, tweehonderd drie en twintig.
29 De kinderen van Nebo, twee en vijftig.
30 De kinderen van Magbis, honderd zes en vijftig.
31 De kinderen van den anderen Elam, duizend tweehonderd vier en vijftig.
32 De kinderen van Harim, driehonderd en twintig.
33 De kinderen van Lod, Hadid en Ono, zevenhonderd vijf en twintig.
34 De kinderen van Jericho, driehonderd vijf en veertig.
35 De kinderen van Senaa, drie duizend zeshonderd en dertig.
36 De priesters. De kinderen van Jedaja, van het huis van Jesua, negenhonderd drie en zeventig.
37 De kinderen van Immer, duizend twee en vijftig.
38 De kinderen van Pashur, duizend tweehonderd zeven en veertig.
39 De kinderen van Harim, duizend en zeventien.
40 De Levieten. De kinderen van Jesua en Kadmiel, van de kinderen van Hodavja, vier en zeventig.
41 De zangers. De kinderen van Asaf honderd acht en twintig.
42 De kinderen der poortiers. De kinderen van Sallum, de kinderen van Ater, de kinderen van Talmon, de kinderen van Akkub, de kinderen van Hatita, de kinderen van Sobai; deze allen waren honderd negen en dertig.
43 De Nethinim. De kinderen van Ziha, de kinderen van Hasufa, de kinderen van Tabbaoth;
44 De kinderen van Keros, de kinderen van Siaha, de kinderen van Padon;
45 De kinderen van Lebana, de kinderen van Hagaba, de kinderen van Akkub;
46 De kinderen van Hagab, de kinderen van Samlai, de kinderen van Hanan;
47 De kinderen van Giddel, de kinderen van Gahar, de kinderen van Reaja;
48 De kinderen van Rezin, de kinderen van Nekoda, de kinderen van Gazzam;
49 De kinderen van Uza, de zonen van Paeah, de kinderen van Bezai;
50 De kinderen van Asna, de kinderen der Mehunim, de kinderen der Nefusim;
51 De kinderen van Bakbuk, de kinderen van Hakufa, de kinderen van Harhur;
52 De kinderen van Bazluth, de kinderen van Mehida, de kinderen van Harsa;
53 De kinderen van Barkos, de kinderen van Sisera, de kinderen van Thamah;
54 De kinderen van Neziah, de kinderen van Hatifa.
55 De kinderen der knechten van Salomo. De kinderen van Sotai, de kinderen van Sofereth, de kinderen van Peruda;
56 De kinderen van Jaala, de kinderen van Darkon, de kinderen van Giddel;
57 De kinderen van Sefatja, de kinderen van Hattil, de kinderen van Pocheret-Hazebaim, de kinderen van Ami.
58 Al de Nethinim, en de kinderen der knechten van Salomo, waren driehonderd twee en negentig.
59 Dezen togen ook op van Tel-melah, Tel-harsa, Cherub, Addan en Immer; doch zij konden hunner vaderen huis en hun zaad niet bewijzen, of zij uit Israel waren.
60 De kinderen van Delaja, de kinderen van Tobia, de kinderen van Nekoda, zeshonderd twee en vijftig.
61 En van de kinderen der priesteren, de kinderen van Habaja, de kinderen van Koz, de kinderen van Barzillai, die van de dochteren van Barzillai, den Gileadiet, een vrouw genomen had, en naar hun naam genoemd was.
62 Dezen zochten hun register, onder degenen, die in het geslachtsregister gesteld waren, maar zij werden niet gevonden; daarom werden zij als onreinen van het priesterdom geweerd.
63 En Hattirsatha zeide tot hen, dat zij van de heiligste dingen niet zouden eten, totdat er een priester stond met urim en met thummim.
64 Deze ganse gemeente te zamen was twee en veertig duizend driehonderd en zestig.
65 Behalve hun knechten en hun maagden, die waren zeven duizend driehonderd zeven en dertig; en zij hadden tweehonderd zangers en zangeressen.
66 Hun paarden waren zevenhonderd zes en dertig; hun muildieren, tweehonderd vijf en veertig;
67 Hun kemelen, vierhonderd vijf en dertig; de ezelen, zes duizend zevenhonderd en twintig.
68 En sommigen van de hoofden der vaderen, als zij kwamen ten huize des HEEREN, die te Jeruzalem woont, gaven vrijwilliglijk ten huize Gods, om dat te zetten op zijn vaste plaats.
69 Zij gaven naar hun vermogen tot den schat des werks, aan goud, een en zestig duizend drachmen, en aan zilver, vijf duizend ponden, en honderd priesterrokken.
70 En de priesters en de Levieten, en sommigen uit het volk, zo de zangers als de poortiers, en de Nethinim woonden in hun steden, en gans Israel in zijn steden.