1 Und er machte einen ehernen Altar: zwanzig Ellen seine Länge, und zwanzig Ellen seine Breite, und zehn Ellen seine Höhe.

2 Und [1.Kön 7,23] er machte das Meer, gegossen, zehn Ellen von seinem einen Rande bis zu seinem anderen Rande, gerundet ringsum, und fünf Ellen seine Höhe; und eine Schnur von dreißig Ellen umfaßte es ringsum.

3 Und unter demselben waren Gleichnisse von Rindern, In [1.Kön 7,24]: Koloquinthen die es ringsherum umgaben, zehn auf die Elle, das Meer ringsum einschließend; der Rinder In [1.Kön 7,24]: Koloquinthen waren zwei Reihen, gegossen aus einem Gusse mit demselben.

4 Es stand auf zwölf Rindern; drei wandten sich gegen Norden, und drei wandten sich gegen Westen, und drei wandten sich gegen Süden, und drei wandten sich gegen Osten; und das Meer war auf denselben, oben darüber, und alle ihre Hinterteile waren nach innen gekehrt.

5 Und seine Dicke war eine Hand breit, und sein Rand wie die Arbeit eines Becherrandes, wie eine Lilienblüte; an Inhalt faßte es dreitausend Bath.

6 Und er machte zehn Becken, und er setzte fünf zur Rechten und fünf zur Linken, um darin zu waschen; was zum Brandopfer gehört, spülte man darin ab. Und das Meer war für die Priester, um sich darin zu waschen.

7 Und er machte die zehn goldenen Leuchter, Vergl. [1.Kön 7,49] nach ihrer Vorschrift, und er setzte sie in den Tempel, fünf zur Rechten und fünf zur Linken.

8 Und er machte zehn Tische und stellte sie in den Tempel, fünf zur Rechten und fünf zur Linken; und er machte hundert goldene Sprengschalen.

9 Und er machte den Hof der Priester und den großen Vorhof, S. [1.Kön 6,36]; [7,12] und die Türen O. die Flügeltür zu dem Vorhof; und ihre Flügel überzog er mit Erz.

10 Und das Meer setzte er auf die rechte Seite ostwärts gegen Süden.

11 Und Huram machte die Töpfe und die Schaufeln und die Sprengschalen. Und so vollendete Huram das Werk, W. das Werk zu machen welches er für den König Salomo im Hause Gottes machte:

12 zwei Säulen und die krugförmigen Kapitäle S. die Anm. zu [1.Kön 7,41] auf der Spitze der beiden Säulen; und die zwei Netzwerke zur Bedeckung der beiden krugförmigen Kapitäle, die auf der Spitze der Säulen waren;

13 und die vierhundert Granatäpfel zu den beiden Netzwerken; zwei Reihen Granatäpfel zu jedem Netzwerk, zur Bedeckung der beiden krugförmigen Kapitäle, die oben auf den Säulen waren;

14 und er machte die Gestelle, und machte die Becken auf den Gestellen;

15 das eine Meer, und die zwölf Rinder unter demselben;

16 und die Töpfe und die Schaufeln und die Gabeln. Und alle ihre Wahrsch. zu l.: diese Geräte machte Huram-Abiw dem König Salomo für das Haus Jahwes von geglättetem Erz.

17 Im Jordankreise ließ der König sie gießen in dichter Erde, zwischen Sukkoth und Zeredatha.

18 Und Salomo machte alle diese Geräte in sehr großer Menge; denn das Gewicht des Erzes wurde nicht untersucht.

19 Und Salomo machte alle die Geräte, welche im Hause Gottes waren: und zwar den goldenen Altar; und die Tische, auf welchen die Schaubrote waren;

20 und die Leuchter und ihre Lampen, um sie nach der Vorschrift vor dem Sprachorte anzuzünden, von geläutertem Golde;

21 und die Blumen und die Lampen und die Lichtschneuzen von Gold (es war lauter Gold); O. vollkommenes Gold

22 und die Lichtmesser und die Sprengschalen und die Schalen und die Räucherpfannen von geläutertem Golde; und den Eingang des Hauses: seine inneren Türflügel, die des Allerheiligsten, und die Flügeltüren des Hauses, des Tempels, von Gold.

1 Hij maakte ook een koperen altaar, van twintig ellen in zijn lengte, en twintig ellen in zijn breedte, en tien ellen in zijn hoogte.

2 Daartoe maakte hij de gegoten zee; van tien ellen was zij, van haar enen rand tot haar anderen rand, rondom rond, en van vijf ellen in haar hoogte, en een meetsnoer van dertig ellen omving ze rondom.

3 Onder dezelve nu was de gelijkenis van runderen, rondom henen, die omsingelende, tien in een el, omringende de zee rondom; twee rijen dezer runderen waren in haar gieting gegoten.

4 Zij stond op twaalf runderen, drie ziende naar het noorden, en drie ziende naar het westen, en drie ziende naar het zuiden, en drie ziende naar het oosten; en de zee was boven op dezelve; en al hun achterdelen waren inwaarts.

5 Haar dikte nu was een hand breed, en haar rand als het werk van den rand eens bekers of ener leliebloem, bevattende vele bathen; zij hield drie duizend.

6 En hij maakte tien wasvaten, en stelde vijf ter rechter hand en vijf ter linkerhand, om daarin te wassen; wat ten brandoffer behoort, staken zij daarin; maar de zee was, opdat de priesters zich daarin zouden wassen.

7 Hij maakte ook tien gouden kandelaren, naar hun wijze, en hij stelde ze in den tempel, vijf aan de rechterhand, en vijf aan de linkerhand.

8 Ook maakte hij tien tafelen, en hij zette ze in den tempel, vijf aan de rechterhand, en vijf aan de linkerhand; en hij maakte honderd gouden sprengbekkens.

9 Verder maakte hij het voorhof der priesteren, en het grote voorhof, mitsgaders de deuren voor het voorhof, en overtoog hun deuren met koper.

10 De zee nu zette hij aan de rechterzijde, naar het oosten, tegenover het zuiden.

11 Daartoe maakte Huram de potten, en de schoffelen, en de sprengbekkens; alzo voleindde Huram het werk te maken, dat hij voor de koning Salomo aan het huis Gods maakte.

12 De twee pilaren, en de bollen, en de twee kapitelen, op het hoofd der pilaren; en de twee netten, om de twee bollen der kapitelen te bedekken, die op der pilaren hoofd waren;

13 En de vierhonderd granaatappelen tot de twee netten: twee rijen van granaatappelen tot elk net, om de twee bollen der kapitelen te bedekken, die boven op de pilaren waren.

14 Hij maakte ook de stellingen; en wasvaten maakte hij op de stellingen;

15 Een zee, en de twaalf runderen daaronder.

16 Insgelijks de potten, en de schoffelen, en de krauwelen, en al hun vaten maakte Huram Abiu voor de koning Salomo, voor het huis des HEEREN, van gepolijst koper.

17 In de vlakte van de Jordaan goot ze de koning, in dichte aarde, tussen Sukkoth, en tussen Zeredatha.

18 En Salomo maakte al deze vaten, in grote menigte; want het gewicht des kopers werd niet onderzocht.

19 Ook maakte Salomo alle vaten, die voor het huis Gods waren, en het gouden altaar, en de tafelen, waarop de toonbroden zijn;

20 En de kandelaren met hun lampen, van gesloten goud, om die naar de wijze aan te steken, voor de aanspraakplaats;

21 En de bloemen, en de lampen, en de snuiters, van goud; het was het volmaaktste goud;

22 Mitsgaders de gaffelen, en de sprengbekkens, en de rookschalen, en de wierookvaten, van gesloten goud; aangaande den ingang van het huis, zijn binnenste deuren, van het heilige der heiligen, en de deuren van het huis des tempels waren van goud.