1 Dite ai vostri fratelli: "Ammi!" e alle vostre sorelle "Ruhama!"
2 Contendete con vostra madre, contendete! poichessa non è mia moglie, né io son suo marito! Allontani dalla sua faccia le sue prostituzioni, e i suoi adulteri di fra le sue mammelle;
3 altrimenti, io la spoglierò nuda, la metterò comera nel dì che nacque, la renderò simile a un deserto, la ridurrò come una terra arida, e la farò morir di sete.
4 E non avrò pietà de suoi figliuoli, perché son figliuoli di prostituzione;
5 giacché la madre loro sè prostituita; colei che li ha concepiti ha fatto cose vergognose, poiché ha detto: Andrò dietro ai miei amanti, che mi dànno il mio pane, la mia acqua, la mia lana, il mio lino, il mio olio e le mie bevande".
6 Perciò, ecco, io ti sbarrerò la via con delle spine; la circonderò dun muro, sì che non troverà più i suoi sentieri.
7 E correrà dietro ai suoi amanti, ma non li raggiungerà; li cercherà, ma non li troverà. Allora dirà: Tornerò al mio primo marito, perché allora stavo meglio di adesso".
8 Essa non ha riconosciuto chero io che le davo il grano, il vino, lolio, che le prodigavo largento e loro, di cui essi hanno fatto uso per Baal!
9 Perciò io riprenderò il mio grano a suo tempo, e il mio vino nella sua stagione; e le strapperò la mia lana e il mio lino, che servivano a coprire la sua nudità.
10 E ora scoprirò la sua vergogna agli occhi de suoi amanti, e nessuno la salverà dalla mia mano.
11 E farò cessare tutte le sue gioie, le sue feste, i suoi noviluni, e i suoi sabati, e tutte le sue solennità.
12 E devasterò le sue vigne e i suoi fichi, di cui diceva: "Sono il salario, che mhan dato i miei amanti"; e li ridurrò in un bosco, e le bestie della campagna li divoreranno.
13 E la punirò a motivo de giorni de Baali, quando offriva loro profumi, e sadornava de suoi pendenti e de suoi gioielli e se nandava dietro ai suoi amanti, e mi dimenticava, dice lEterno.
14 Perciò, ecco, io lattrarrò, la condurrò nel deserto, e parlerò al suo cuore.
15 Di là le darò le sue vigne, e la valle dAcor come porta di speranza; quivi ella mi risponderà come ai giorni della sua giovinezza, come ai giorni che uscì fuori dal paese dEgitto.
16 E in quel giorno avverrà, dice lEterno, che tu mi chiamerai: "Marito mio!" e non mi chiamerai più: Mio Baal!"
17 Io torrò via dalla sua bocca i nomi de Baali, ed il loro nome non sarà più mentovato.
18 E in quel giorno io farò per loro un patto con le bestie de campi, con gli uccelli del cielo, e coi rettili del suolo; e spezzerò e allontanerò dal paese larco, la spada, la guerra, e farò chessi riposino al sicuro.
19 E io ti fidanzerò a me per leternità; ti fidanzerò a me in giustizia, in equità, in benignità e in compassioni.
20 Ti fidanzerò a me in fedeltà, e tu conoscerai lEterno.
21 E in quel giorno avverrà chio ti risponderò, dice lEterno: risponderò al cielo, ed esso risponderà alla terra;
22 e la terra risponderà al grano, al vino, allolio, e questi risponderanno a Jizreel.
23 Io lo seminerò per me in questa terra, e avrò compassione di Lo-ruhama; e dirò a Lo-ammi: "Tu sei il popolo mio!" ed egli mi risponderà: "Mio Dio!"
1 Twist tegen ulieder moeder, twist, omdat zij Mijn vrouw niet is, en Ik haar Man niet ben; en laat ze haar hoererijen van haar aangezicht, en haar overspelerijen van tussen haar borsten wegdoen.
2 Opdat Ik ze niet naakt uitstrope, en zette ze als ten dage, toen zij geboren werd; ja, make ze als een woestijn, en zette ze als een dor land, en dode ze door dorst;
3 En Mij harer kinderen niet ontferme, omdat zij kinderen der hoererijen zijn.
4 Want hunlieder moeder hoereert, die henlieden ontvangen heeft, handelt schandelijk; want zij zegt: Ik zal mijn boelen nagaan, die mij mijn brood en mijn water, mijn wol en mijn vlas, mijn olie en mijn drank geven.
5 Daarom, ziet, Ik zal uw weg met doornen betuinen, en Ik zal een heiningmuur maken, dat zij haar paden niet zal vinden.
6 En zij zal haar boelen nalopen, maar dezelve niet aantreffen; en zij zal hen zoeken, maar niet vinden; dan zal zij zeggen: Ik zal henengaan, en keren weder tot mijn vorigen Man, want toen was mij beter dan nu.
7 Zij bekent toch niet, dat Ik haar het koren, en den most, en de olie gegeven heb, en haar het zilver en goud vermenigvuldigd heb, dat zij tot den Baal gebruikt hebben.
8 Daarom zal Ik wederkomen, en Mijn koren wegnemen op zijn tijd, en Mijn most op zijn gezetten tijd; en Ik zal wegrukken Mijn wol en Mijn vlas, dienende om haar naaktheid te bedekken.
9 En nu zal Ik haar dwaasheid ontdekken voor de ogen harer boelen; en niemand zal haar uit Mijn hand verlossen.
10 En Ik zal doen ophouden al haar vrolijkheid, haar feesten, haar nieuwe maanden, en haar sabbatten, ja, al haar gezette hoogtijden.
11 En Ik zal verwoesten haar wijnstok en haar vijgeboom, waarvan zij zegt: Deze zijn mij een hoerenloon, dat mij mijn boelen gegeven hebben; maar Ik zal ze stellen tot een woud, en het wild gedierte des velds zal ze vreten.
12 En Ik zal over haar bezoeken de dagen des Baals, waarin zij dien gerookt heeft, en zich versierd met haar voorhoofdsiersel, en haar halssieraad, en is haar boelen nagegaan, maar heeft Mij vergeten, spreekt de HEERE.
13 Daarom, ziet, Ik zal haar lokken, en zal haar voeren in de woestijn; en Ik zal naar haar hart spreken.
14 En Ik zal haar geven haar wijngaarden van daar af, en het dal Achor, tot een deur der hoop; en aldaar zal zij zingen, als in de dagen harer jeugd, en als ten dage, toen zij optoog uit Egypteland.
15 En het zal te dien dage geschieden, spreekt de HEERE, dat gij Mij noemen zult: Mijn Man; en Mij niet meer noemen zult: Mijn Baal!
16 En Ik zal de namen der Baals van haar mond wegdoen; zij zullen niet meer bij hun namen gedacht worden.
17 En Ik zal te dien dage een verbond voor hen maken met het wild gedierte des velds, en met het gevogelte des hemels, en het kruipend gedierte des aardbodems; en Ik zal den boog, en het zwaard, en den krijg van de aarde verbreken, en zal hen in zekerheid doen nederliggen.
18 En Ik zal u Mij ondertrouwen in eeuwigheid; ja, Ik zal u Mij ondertrouwen in gerechtigheid en in gericht, en in goedertierenheid en in barmhartigheden.
19 En Ik zal u Mij ondertrouwen in geloof; en gij zult den HEERE kennen.
20 En het zal te dien dage geschieden, dat Ik verhoren zal, spreekt de HEERE; Ik zal den hemel verhoren, en die zal de aarde verhoren.
21 En de aarde zal het koren verhoren, mitsgaders den most en de olie; en die zullen Jizreel verhoren.
22 En Ik zal ze Mij op de aarde zaaien, en zal Mij ontfermen over Lo-Ruchama; en Ik zal zeggen tot Lo-Ammi: Gij zijt Mijn volk; en dat zal zeggen: O, mijn God!
23