1 ORA quant’è a’ figliuoli d’Israele, secondo le lor descrizioni per capi di famiglie paterne, e capitani di migliaia, e di centinaia, ed i loro ufficiali, ogni spartimento di coloro che servivano al re secondo tutto l’ordine degli spartimenti, de’ quali ciascuno entrava ed usciva di mese in mese, per tutti i mesi dell’anno era di ventiquattromila uomini.
2 Iasobam, figliuolo di Zabdiel, era sopra il primo spartimento, per lo primo mese; e nel suo spartimento v’erano ventiquattromila uomini.
3 Egli era il capo sopra tutti i capitani del primo mese; ed era de’ figliuoli di Fares.
4 E sopra lo spartimento del secondo mese era Dodai Ahoheo; e nel suo spartimento, nel quale v’erano ventiquattromila uomini, Miclot era il conduttore.
5 Il capo del terzo esercito, per lo terzo mese, era Benaia, figliuolo di Gioiada, principale ufficiale; ed egli era capitano in capo; e nel suo spartimento vi erano ventiquattromila uomini.
6 Questo Benaia era uomo prode fra i trenta, ed era sopra i trenta; ed Ammizzabad, suo figliuolo, era sopra lo spartimento di esso.
7 Il quarto, per lo quarto mese, era Asael, fratello di Ioab; e, dopo lui, Zebadia, suo figliuolo; e nel suo spartimento v’erano ventiquattromila uomini.
8 Il quinto capo, per lo quinto mese, era Samhut Israhita; e nel suo spartimento v’erano ventiquattromila uomini.
9 Il sesto, per lo sesto mese, era Ira, figliuolo d’Icches Tecoita; e nel suo spartimento v’erano ventiquattromila uomini.
10 Il settimo, per lo settimo mese, era Heles Pelonita, de’ figliuoli di Efraim; e nel suo spartimento v’erano ventiquattromila uomini.
11 L’ottavo, per l’ottavo mese, era Sibbecai Husatita, della nazione de’ Zarhiti; e nel suo spartimento v’erano ventiquattromila uomini.
12 Il nono, per lo nono mese, era Abiezer Anatotita, de’ figliuoli di Beniamino; e nel suo spartimento v’erano ventiquattromila uomini.
13 Il decimo, per lo decimo mese, era Maharai Netofatita, della nazione dei Zarhiti; e nel suo spartimento vi erano ventiquattromila uomini.
14 L’undecimo, per l’undecimo mese, era Benaia Piratonita, de’ figliuoli di Efraim; e nel suo spartimento v’erano ventiquattromila uomini.
15 Il duodecimo, per lo duodecimo mese, era Heldai Netofatita, della progenie di Otniel; e nel suo spartimento v’erano ventiquattromila uomini
16 OLTRE a ciò, vi erano de’ conduttori sopra le tribù d’Israele; Eliezer, figliuolo di Zicri, era conduttore dei Rubeniti; Sefatia, figliuolo di Maaca, dei Simeoniti;
17 Hasabia, figliuolo di Chemuel, de’ Leviti; Sadoc, degli Aaroniti;
18 Elihu, de’ fratelli di Davide, di que’ di Giuda; Omri, figliuolo di Micael, degl’Issacariti;
19 Ismaia, figliuolo di Obadia, de’ Zabuloniti; Ierimot, figliuolo di Azriel, de’ Neftaliti;
20 Hosea, figliuolo di Azazia, de’ figliuoli di Efraim; Ioel, figliuolo di Pedaia, della mezza tribù di Manasse;
21 Iddo, figliuolo di Zaccaria, dell’altra mezza tribù di Manasse, in Galaad; Iaaziel, figliuolo di Abner, dei Beniaminiti;
22 Azareel, figliuolo di Ieroham, de’ Daniti. Questi furono i capi principali delle tribù d’Israele.
23 E Davide non levò il numero di essi dall’età di vent’anni in giù; perciocchè il Signore avea detto d’accrescere Israele come le stelle del cielo.
24 Ioab, figliuolo di Seruia, avea ben cominciato ad annoverare così il popolo, ma non finì; e per questo vi fu indegnazione contro ad Israele; laonde quella descrizione non fu messa fra le descrizioni poste ne’ registri del re Davide.
25 ED Azmavet, figliuolo di Adiel, era sopra i tesori del re; e Gionatan, figliuolo di Uzzia, era sopra i tesori della campagna, nelle città, nelle villate, e nelle castella;
26 ed Ezri, figliuolo di Chelub, era sopra quelli che lavoravano nella campagna nel lavoro della terra;
27 e Simi Ramatita era sopra le vigne; e Zabdi Sifmita era sopra i cellieri ch’erano nei vignai, e sopra le conserve del vino;
28 e Baal-hanan Ghederita, era sopra gli ulivi, e sopra i fichi, ch’erano nella campagna; e Gioas era sopra i cellieri dell’olio;
29 e Sitrai Saronita era sopra gli armenti che pascevano in Saron; e Safat, figliuolo di Adlai, era sopra gli armenti che pascevano nelle valli;
30 ed Obil Ismaelita era sopra i cammelli; e Iedeia Merenotita era sopra le asine.
31 E Iaziz Hagareno era sopra le gregge del minuto bestiame. Tutti costoro aveano il governo delle facoltà del re Davide.
32 E Gionatan, zio di Davide, uomo intendente e letterato, era consigliere; e Iehiel, figliuolo di Hacmoni, era co’ figliuoli del re;
33 ed Ahitofel era consigliere del re; ed Husai Archita era famigliare del re;
34 e dopo Ahitofel, fu Gioiada, figliuolo di Benaia, ed Ebiatar; e Ioab era capo dell’esercito del re
1 Dit nu zijn de kinderen Israels naar hun getal, de hoofden der vaderen, en de oversten der duizenden en der honderden, met hun ambtlieden, den koning dienende in alle zaken der verdelingen, aangaande en afgaande van maand tot maand in al de maanden des jaars; elke verdeling was vier en twintig duizend.
2 Over de eerste verdeling in de eerste maand was Jasobam, de zoon van Zabdiel; en in zijn verdeling waren er vier en twintig duizend.
3 Hij was uit de kinderen van Perez, het hoofd van al de oversten der heiren in de eerste maand.
4 En over de verdeling in de tweede maand was Dodai, de Ahohiet, en over zijn verdeling was Mikloth ook voorganger; in zijn verdeling waren er ook vier en twintig duizend.
5 De derde overste des heirs in de derde maand was Benaja, de zoon van Jojada, den opperambtman; die was het hoofd; in zijn verdeling waren er ook vier en twintig duizend.
6 Deze Benaja was een held van de dertig, en over de dertig; en over zijn verdeling was Ammizabad, zijn zoon.
7 De vierde, in de vierde maand, was Asahel, de broeder van Joab, en na hem Zebadja, zijn zoon; in zijn verdeling waren er ook vier en twintig duizend.
8 De vijfde, in de vijfde maand, was Samhuth, de Jizrahiet, de overste; in zijn verdeling waren er ook vier en twintig duizend.
9 De zesde, in de zesde maand, was Ira, de zoon van Ikkes, de Thekoiet; in zijn verdeling waren er ook vier en twintig duizend.
10 De zevende, in de zevende maand, was Helez, de Peloniet, uit de kinderen van Efraim; in zijn verdeling waren er ook vier en twintig duizend.
11 De achtste, in de achtste maand, was Sibbechai, de Husathiet, van de Zerahieten; in zijn verdeling waren er ook vier en twintig duizend.
12 De negende, in de negende maand, was Abiezer, de Anathothiet; van de Benjaminieten; in zijn verdeling waren er ook vier en twintig duizend.
13 De tiende, in de tiende maand, was Maharai, de Nethofathiet, van de Zerahieten; in zijn verdeling waren er ook vier en twintig duizend.
14 De elfde, in de elfde maand, was Benaja, de Pirhathoniet, van de kinderen van Efraim; in zijn verdeling waren er ook vier en twintig duizend.
15 De twaalfde, in de twaalfde maand, was Heldai, de Nethofathiet, van Othniel; in zijn verdeling waren er ook vier en twintig duizend.
16 Doch over de stammen van Israel waren dezen: over de Rubenieten was Eliezer, de zoon van Zichri, voorganger; over de Simeonieten was Sefatja, de zoon van Maacha;
17 Over de Levieten was Hasabja, de zoon van Kemuel; over de Aaronieten was Zadok;
18 Over Juda was Elihu, uit de broederen van David; over Issaschar was Omri, de zoon van Michael;
19 Over Zebulon was Jismaja, de zoon van Obadja; over Nafthali was Jerimoth, de zoon van Azriel;
20 Over de kinderen van Efraim was Hosea, de zoon van Azarja; over den halven stam van Manasse was Joel, de zoon van Pedaja;
21 Over half Manasse, in Gilead, was Jiddo, de zoon van Zecharja; over Benjamin was Jaasiel, de zoon van Abner;
22 Over Dan was Azarel, de zoon van Jeroham. Dezen waren de oversten der stammen van Israel.
23 Maar David nam het getal van die niet op, die twintig jaren oud en daar beneden waren; omdat de HEERE gezegd had, dat Hij Israel vermenigvuldigen zou als de sterren des hemels.
24 Joab, de zoon van Zeruja, had begonnen te tellen, maar hij voleindde het niet, omdat er deshalve een grote toorn over Israel gekomen was; daarom is het getal niet opgebracht in de rekening der kronieken van den koning David.
25 En over de schatten des konings was Azmaveth, de zoon van Adiel; en over de schatten op het land, in de steden, en in de dorpen, en in de torens, was Jonathan, de zoon van Uzzia.
26 En over die, die het akkerwerk deden, in de landbouwing, was Esri, de zoon van Chelub.
27 En over de wijngaarden was Simei, de Ramathiet; maar over hetgeen dat van de wijnstokken kwam tot de schatten des wijns, was Zabdi, de Sifmiet.
28 En over de olijfgaarden en de wilde vijgebomen, die in de laagte waren, was Baal-Hanan, de Gederiet; maar Joas was over de schatten der olie.
29 En over de runderen, die in Saron weidden, was Sitrai, de Saroniet; maar over de runderen in de laagten, was Safat, de zoon van Adlai.
30 En over de kemelen was Obil, de Ismaeliet; en over de ezelinnen was Jechdeja, de Meronothiet.
31 En over het kleine vee was Jaziz, de Hageriet. Alle dezen waren oversten over de have, die de koning David had.
32 En Jonathan, Davids oom, was raad, een verstandig man; hij was ook schrijver; Jehiel nu, de zoon van Hachmoni, was bij de zonen des konings.
33 En Achitofel was raad des konings; en Husai, de Archiet, was des konings vriend.
34 En na Achitofel was Jojada, de zoon van Benaja, en Abjathar; maar Joab was des konings krijgsoverste.