1 Ja Saul puhui pojallensa Joonatanille ja kaikille palvelijoillensa, että Daavid olisi surmattava. Mutta Saulin poika Joonatan oli suuresti mieltynyt Daavidiin.
7 Niin Joonatan kutsui Daavidin, ja Joonatan ilmoitti hänelle kaiken tämän. Ja sitten Joonatan vei Daavidin Saulin tykö, ja hän palveli häntä niinkuin ennenkin.
8 Kun sitten sota alkoi uudestaan, lähti Daavid taistelemaan filistealaisia vastaan ja tuotti heille suuren tappion, niin että he pakenivat hänen edestään.
9 Mutta Herran lähettämä paha henki tuli Sauliin, kun hän istui kotonaan keihäs kädessä ja Daavid soitteli.
10 Niin Saul koetti keihästää Daavidin seinään; mutta hän väisti Saulia, ja tämä iski keihään seinään. Daavid pakeni ja pelastui sinä yönä.
12 Ja Miikal laski Daavidin alas ikkunasta; ja hän lähti pakoon ja pelastui.
13 Sitten Miikal otti kotijumalan ja asetti sen vuoteeseen, ja levitettyään vuohenkarvoista tehdyn kärpäsverkon sen pään yli hän peitti sen vaatteella.
16 Mutta kun miehet tulivat sisälle, niin katso, vuoteessa olikin kotijumala, vuohenkarvoista tehty kärpäsverkko pään päällä.
18 Kun Daavid oli paennut ja pelastunut, meni hän Samuelin luo Raamaan ja kertoi hänelle kaikki, mitä Saul oli hänelle tehnyt. Ja hän ja Samuel menivät Naajotiin ja jäivät sinne.
20 Niin Saul lähetti miehiä ottamaan Daavidia. Mutta kun he näkivät profeettain joukon hurmoksissa ja Samuelin seisovan johtamassa heitä, tuli Jumalan henki Saulin miehiin, niin että hekin joutuivat hurmoksiin.
21 Kun se ilmoitettiin Saulille, lähetti hän toiset miehet; mutta hekin joutuivat hurmoksiin. Ja Saul lähetti vielä kolmannet miehet, mutta hekin joutuivat hurmoksiin.
23 Mutta kun hän oli menossa sinne, Raaman Naajotiin, tuli Jumalan henki häneenkin, niin että hän kulki hurmoksissa, kunnes tuli Raaman Naajotiin.
1 Derhalve sprak Saul tot zijn zoon Jonathan en tot al zijn knechten, om David te doden. Doch Jonathan, Sauls zoon, had groot welgevallen aan David.
2 En Jonathan verkondigde het David, zeggende: Mijn vader Saul zoekt u te doden; nu dan, wacht u toch des morgens, en blijf in het verborgene, en versteek u.
3 Doch ik zal uitgaan, en aan de hand mijns vaders staan op het veld, waar gij zult zijn; en ik zal van u tot mijn vader spreken, en zal zien wat het zij; dat zal ik u verkondigen.
4 Zo sprak dan Jonathan goed van David tot zijn vader Saul; en hij zeide tot hem: De koning zondige niet tegen zijn knecht David, omdat hij tegen u niet gezondigd heeft, en omdat zijn daden voor u zeer goed zijn.
5 Want hij heeft zijn ziel in zijn hand gezet, en hij heeft den Filistijn geslagen, en de HEERE heeft een groot heil aan het ganse Israel gedaan; gij hebt het gezien, en gij zijt verblijd geweest; waarom zoudt gij dan tegen onschuldig bloed zondigen, David zonder oorzaak dodende?
6 Saul nu hoorde naar de stem van Jonathan; en Saul zwoer: zo waarachtig als de HEERE leeft, hij zal niet gedood worden!
7 En Jonathan riep David, en Jonathan gaf hem al deze woorden te kennen; en Jonathan bracht David tot Saul, en hij was voor zijn aangezicht als gisteren en eergisteren.
8 En er werd wederom krijg; en David toog uit, en streed tegen de Filistijnen, en hij sloeg hen met een groten slag, en zij vloden voor zijn aangezicht.
9 Doch de boze geest des HEEREN was over Saul, en hij zat in zijn huis, en zijn spies was in zijn hand; en David speelde op snarenspel met de hand;
10 Saul nu zocht met de spies David aan den wand te spitten, doch hij ontweek van het aangezicht van Saul, die met de spies in den wand sloeg. Toen vlood David, en ontkwam in dienzelfden nacht.
11 Maar Saul zond boden heen tot Davids huis, dat zij hem bewaarden, en dat zij hem des morgens doodden. Dit gaf Michal, zijn huisvrouw, David te kennen, zeggende: Indien gij uw ziel dezen nacht niet behoedt, zo zult gij morgen gedood worden.
12 En Michal liet David door een venster neder, en hij ging heen, en vluchtte, en ontkwam.
13 En Michal nam een beeld, en zij legde het in het bed, en zij legde een geitenvel aan zijn hoofdpeluw, en dekte het met een kleed toe.
14 Saul nu zond boden, om David te halen. Zij dan zeide: Hij is ziek.
15 Toen zond Saul boden, om David te bezien, zeggende: Breng hem op het bed tot mij op, dat men hem dode.
16 Als de boden kwamen, zo ziet, er was een beeld in het bed, en er was een geitenvel aan zijn hoofdpeluw.
17 Toen zeide Saul tot Michal: Waarom hebt gij mij alzo bedrogen en hebt mijn vijand laten gaan, dat hij ontkomen is? Michal nu zeide tot Saul: Hij zeide tot mij: Laat mij gaan, waarom zou ik u doden?
18 Alzo vluchtte David en ontkwam, en hij kwam tot Samuel te Rama, en hij gaf hem te kennen al wat Saul hem gedaan had; en hij en Samuel gingen heen, en zij bleven te Najoth.
19 En men boodschapte Saul, zeggende: Zie, David is te Najoth, bij Rama.
20 Toen zond Saul boden heen, om David te halen; die zagen een vergadering van profeten, profeterende, en Samuel, staande, over hen gesteld; en de Geest Gods was over Sauls boden, en die profeteerden ook.
21 Toen men het Saul boodschapte, zo zond hij andere boden, en die profeteerden ook; toen voer Saul voort en zond de derde boden, en die profeteerden ook.
22 Daarna ging hij ook zelf naar Rama, en hij kwam tot den groten waterput, die te Sechu was, en hij vraagde en zeide: Waar is Samuel, en David? Toen werd hem gezegd: Zie, zij zijn te Najoth bij Rama.
23 Toen ging hij derwaarts naar Najoth bij Rama; en dezelfde Geest Gods was ook op hem, en hij, al voortgaande, profeteerde, totdat hij te Najoth in Rama kwam.
24 En hij toog zelf ook zijn klederen uit, en hij profeteerde zelf ook, voor het aangezicht van Samuel; en hij viel bloot neder dienzelfden gansen dag, en den gansen nacht. Daarom zegt men: Is Saul ook onder de profeten?