2 niin minä karkaan hänen kimppuunsa, kun hän on väsynyt ja hänen kätensä ovat herpoutuneet, ja saatan hänet kauhun valtaan, niin että kaikki väki, mitä hänen kanssansa on, pakenee. Sitten minä surmaan kuninkaan yksinänsä.

4 Tämä miellytti Absalomia ja kaikkia Israelin vanhimpia.

9 Katso, hän on nyt piiloutunut johonkin onkaloon tai muuhun paikkaan. Jos jo alussa meikäläisiä kaatuisi ja se saataisiin kuulla, niin sanottaisiin: 'Väelle, joka seurasi Absalomia, on tullut tappio'.

10 Silloin urhoollisinkin, jolla on sydän kuin leijonalla, menettäisi rohkeutensa; sillä koko Israel tietää, että sinun isäsi on sankari ja että ne, jotka ovat hänen kanssansa, ovat urhoollisia miehiä.

11 Sentähden on minun neuvoni tämä: Koottakoon sinun luoksesi koko Israel Daanista aina Beersebaan asti, että niitä tulee niin paljon kuin hiekkaa meren rannalla; ja lähde sinä itsekin taisteluun.

12 Kun me sitten karkaamme hänen kimppuunsa, missä ikinä hänet tavataan, niin me painumme hänen päällensä, niinkuin kaste laskeutuu maahan. Eikä hänestä ja kaikista niistä miehistä, jotka ovat hänen kanssaan, jää jäljelle ainoatakaan.

17 Ja Joonatan ja Ahimaas olivat asettuneet Roogelin lähteelle, ja eräs palvelijatar kuljetti heille sinne sanaa; sitten he aina menivät ja veivät sanan kuningas Daavidille. Sillä he eivät uskaltaneet näyttäytyä menemällä kaupunkiin.

18 Mutta eräs poikanen näki heidät ja ilmoitti Absalomille. Silloin he molemmat menivät kiiruusti pois ja tulivat erään miehen taloon Bahurimiin. Hänellä oli kaivo pihallaan, ja he laskeutuivat siihen.

19 Ja hänen vaimonsa otti peitteen ja levitti sen kaivon suulle ja sirotti jyviä sen päälle, niin ettei voitu huomata mitään.

22 Silloin Daavid ja kaikki väki, mikä oli hänen kanssaan, nousi, ja he menivät Jordanin yli. Ja kun aamu valkeni, ei ollut ainoatakaan, joka ei olisi tullut Jordanin yli.

23 Mutta kun Ahitofel näki, ettei hänen neuvoansa noudatettu, satuloi hän aasinsa, nousi ja lähti kotiinsa omaan kaupunkiinsa, ja kun hän oli toimittanut talonsa, hirttäytyi hän; niin hän kuoli, ja hänet haudattiin isänsä hautaan.

24 Daavid oli tullut Mahanaimiin, kun Absalom ja kaikki Israelin miehet hänen kanssaan menivät Jordanin yli.

25 Mutta Absalom oli asettanut Amasan Jooabin sijaan sotajoukon ylipäälliköksi. Ja Amasa oli Jitra nimisen jisreeliläisen miehen poika; tämä mies oli yhtynyt Abigailiin, Naahaan tyttäreen, Jooabin äidin Serujan sisareen.

26 Ja Israel ja Absalom leiriytyivät Gileadin maahan.

27 Kun Daavid tuli Mahanaimiin, niin Soobi, Naahaan poika, ammonilaisten Rabbasta, ja Maakir, Ammielin poika, Loodebarista, ja gileadilainen Barsillai, Roogelimista,

28 toivat sinne vuoteita, vateja ja saviastioita, nisuja, ohria, jauhoja ja paahdettuja jyviä, papuja, herneitä

1 Voorts zeide Achitofel tot Absalom: Laat mij nu twaalf duizend mannen uitlezen, dat ik mij opmake en David dezen nacht achterna jage.

2 Zo zal ik over hem komen, daar hij moede en slap van handen is, en zal hem verschrikken, en al het volk, dat met hem is, zal vluchten; dan zal ik den koning alleen slaan.

3 En ik zal al het volk tot u doen wederkeren; de man, dien gij zoekt, is gelijk het wederkeren van allen; zo zal al het volk in vrede zijn.

4 Dit woord nu was recht in Absaloms ogen, en in de ogen van alle oudsten Israels.

5 Doch Absalom zeide: Roep toch ook Husai, den Archiet, en laat ons horen, wat hij ook zegt.

6 En als Husai tot Absalom inkwam, zo sprak Absalom tot hem, zeggende: Aldus heeft Achitofel gesproken; zullen wij zijn woord doen? Zo niet, spreek gij.

7 Toen zeide Husai tot Absalom: De raad, dien Achitofel op ditmaal geraden heeft, is niet goed.

8 Wijders zeide Husai: Gij kent uw vader en zijn mannen, dat zij helden zijn, dat zij bitter van gemoed zijn, als een beer, die van de jongen beroofd is in het veld; daartoe is uw vader een krijgsman, en zal niet vernachten met het volk.

9 Zie, nu heeft hij zich verstoken in een der holen, of in een der plaatsen. En het zal geschieden, als er in het eerst sommigen onder hen vallen, dat een ieder, die het zal horen, alsdan zal zeggen: Er is een slag geschied onder het volk, dat Absalom navolgt.

10 Zo zou hij, die ook een dapper man is, wiens hart is als een leeuwenhart, te enen male smelten; want gans Israel weet, dat uw vader een held is, en het dappere mannen zijn, die met hem zijn.

11 Maar ik rade, dat in alle haast tot u verzameld worde gans Israel, van Dan tot Ber-seba toe, als zand, dat aan de zee is, in menigte; en dat uw persoon medega in den strijd.

12 Dan zullen wij tot hem komen, in een der plaatsen, waar hij gevonden wordt, en hem gemakkelijk overvallen, gelijk als de dauw op den aardbodem valt; en er zal van hem, en van al de mannen, die met hem zijn, ook niet een worden overgelaten.

13 En indien hij zich in een stad zal begeven, zo zal gans Israel koorden tot dezelve stad aandragen, en wij zullen ze tot in de beek nedertrekken, totdat ook niet een steentje aldaar gevonden worde.

14 Toen zeide Absalom, en alle man van Israel: De raad van Husai, den Archiet, is beter dan Achitofels raad. Doch de HEERE had het geboden, om den goeden raad van Achitofel te vernietigen, opdat de HEERE het kwaad over Absalom bracht.

15 En Husai zeide tot Zadok en tot Abjathar, de priesters: Alzo en alzo heeft Achitofel Absalom en den oudsten van Israel geraden, maar alzo en alzo heb ik geraden.

16 Nu dan, zendt haastelijk henen, en boodschapt David, zeggende: Vernacht dezen nacht niet in de vlakke velden der woestijn, en ook ga spoedig over; opdat de koning niet verslonden worde, en al het volk, dat met hem is.

17 Jonathan nu en Ahimaaz stonden bij de fontein Rogel; en een dienstmaagd ging henen en zeide het hun aan; en zij gingen henen en zeiden het den koning David aan; want zij mochten zich niet zien laten, dat zij in de stad kwamen.

18 Een jongen dan nog zag hen, en zeide het Absalom aan; doch die beiden gingen haastelijk, en kwamen in eens mans huis te Bahurim, dewelke een put had in zijn voorhof, en zij daalden daarin.

19 En de vrouw nam en spreidde een deksel over het opene van den put, en strooide gort daarop. Alzo werd de zaak niet bekend.

20 Toen nu Absaloms knechten tot de vrouw in het huis kwamen, zeiden zij: Waar zijn Ahimaaz en Jonathan? En de vrouw zeide tot hen: Zij zijn over dat waterriviertje gegaan. En toen zij hen gezocht en niet gevonden hadden, keerden zij weder naar Jeruzalem.

21 En het geschiedde, nadat zij weggegaan waren, zo klommen zij uit den put, en gingen henen en boodschapten het den koning David; en zij zeiden tot David: Maakt ulieden op, en gaat haastelijk over het water, want alzo heeft Achitofel tegen ulieden geraden.

22 Toen maakte zich David op, en al het volk, dat met hem was; en zij gingen over de Jordaan. Aan het morgenlicht ontbrak er niet tot een toe, die niet over de Jordaan gegaan was.

23 Als nu Achitofel zag, dat zijn raad niet gedaan was, zadelde hij den ezel, en maakte zich op, en toog naar zijn huis in zijn stad, en gaf bevel aan zijn huis, en verhing zich. Alzo stierf hij, en werd begraven in zijns vaders graf.

24 David nu kwam te Mahanaim, en Absalom toog over de Jordaan, hij en alle mannen van Israel met hem.

25 En Absalom had Amasa in Joabs plaats gesteld over het heir. Amasa nu was eens mans zoon, wiens naam was Jethra, de Israeliet, die ingegaan was tot Abigail, dochter van Nahas, zuster van Zeruja, Joabs moeder.

26 Israel nu en Absalom legerden zich in het land van Gilead.

27 En het geschiedde, als David te Mahanaim gekomen was, dat Sobi, de zoon van Nahas, van Rabba der kinderen Ammons, en Machir, de zoon van Ammiel, van Lodebar, en Barzillai, de Gileadiet, van Rogelim,

28 Beddewerk, en schalen, en aarden vaten, en tarwe, en gerst, en meel, en geroost koren, en bonen, en linzen, ook geroost,

29 En honig, en boter, en schapen, en koeienkazen, brachten tot David, en tot het volk, dat met hem was, om te eten, want zij zeiden: Dit volk is hongerig, en moede, en dorstig in de woestijn.