7 Senjälkeen Joosef toi isänsä Jaakobin sisään ja esitti hänet faraolle. Ja Jaakob toivotti faraolle siunausta.

10 Ja Jaakob toivotti faraolle siunausta ja lähti hänen luotaan.

11 Ja Joosef sijoitti isänsä ja veljensä Egyptin maahan ja antoi heille maaomaisuutta maan parhaasta osasta, Ramseksen maakunnasta, niinkuin farao oli hänen käskenyt tehdä.

12 Ja Joosef elätti isäänsä ja veljiänsä ja koko isänsä perhettä antamalla jokaiselle elatusta vaimojen ja lasten luvun mukaan.

7 En Jozef bracht zijn vader Jakob mede, en stelde hem voor Farao's aangezicht; en Jakob zegende Farao.

8 En Farao zeide tot Jakob: Hoe vele zijn de dagen der jaren uws levens!

9 En Jakob zeide tot Farao: De dagen der jaren mijner vreemdelingschappen zijn honderd en dertig jaren; weinig en kwaad zijn de dagen der jaren mijns levens geweest, en hebben niet bereikt de dagen van de jaren des levens mijner vaderen, in de dagen hunner vreemdelingschappen.

10 En Jakob zegende Farao, en ging uit van Farao's aangezicht.

11 En Jozef bestelde voor Jakob en zijn broederen woningen, en hij gaf hun een bezitting in Egypteland, in het beste van het land, in het land Rameses, gelijk als Farao geboden had.

12 En Jozef onderhield zijn vader, en zijn broeders, en het ganse huis zijns vaders, met brood, tot den mond der kinderkens toe.