2 Ja peljätkööt ja vaviskoot teitä kaikki eläimet maan päällä ja kaikki taivaan linnut ja kaikki, jotka maassa matelevat, ja kaikki meren kalat; ne olkoot teidän valtaanne annetut.
3 Kaikki, mikä liikkuu ja elää, olkoon teille ravinnoksi; niinkuin minä olen antanut teille viheriäiset kasvit, niin minä annan teille myös tämän kaiken.
4 Älkää vain syökö lihaa, jossa sen sielu, sen veri, vielä on.
5 Mutta teidän oman verenne minä kostan; jokaiselle eläimelle minä sen kostan, ja myöskin ihmisille minä kostan ihmisen sielun, toiselle toisen sielun.
6 Joka ihmisen veren vuodattaa, hänen verensä on ihminen vuodattava, sillä Jumala on tehnyt ihmisen kuvaksensa.
8 Ja Jumala puhui Nooalle ja hänen pojillensa, jotka olivat hänen kanssansa, sanoen:
10 ja kaikkien elävien olentojen kanssa, jotka luonanne ovat, lintujen, karjaeläinten ja kaikkien metsäeläinten kanssa, jotka luonanne ovat, kaikkien kanssa, jotka arkista lähtivät, kaikkien maan eläinten kanssa.
13 minä panen kaareni pilviin, ja se on oleva liiton merkkinä minun ja maan välillä.
14 Ja kun minä kokoan pilviä maan päälle ja kaari näkyy pilvissä,
15 muistan minä liittoni, joka on minun ja teidän ja kaikkien elävien olentojen, kaiken lihan välillä, eikä vesi enää paisu tulvaksi hävittämään kaikkea lihaa.
18 Ja Nooan pojat, jotka lähtivät arkista, olivat Seem, Haam ja Jaafet. Ja Haam oli Kanaanin isä.
19 Nämä kolme ovat Nooan pojat, ja heistä kaikki maan asukkaat polveutuvat.
20 Ja Nooa oli peltomies ja ensimmäinen, joka istutti viinitarhan.
21 Mutta kun hän joi viiniä, niin hän juopui ja makasi alasti majassansa.
22 Ja Haam, Kanaanin isä, näki isänsä hävyn ja kertoi siitä molemmille veljillensä ulkona.
23 Niin Seem ja Jaafet ottivat vaipan ja panivat molemmat sen hartioilleen ja menivät selin sisään ja peittivät isänsä hävyn; ja heidän kasvonsa olivat käännetyt toisaalle, niin etteivät he nähneet isänsä häpyä.
24 Kun Nooa heräsi päihtymyksestänsä ja sai tietää, mitä hänen nuorin poikansa oli hänelle tehnyt,
28 Ja Nooa eli vedenpaisumuksen jälkeen kolmesataa viisikymmentä vuotta.
29 Niin Nooan koko ikä oli yhdeksänsataa viisikymmentä vuotta; sitten hän kuoli.
1 En God zegende Noach en zijn zonen, en Hij zeide tot hen: Zijt vruchtbaar en vermenigvuldigt, en vervult de aarde!
2 En uw vrees, en uw verschrikking zij over al het gedierte der aarde, en over al het gevogelte des hemels; in al wat zich op den aardbodem roert, en in alle vissen der zee; zij zijn in uw hand overgegeven.
3 Al wat zich roert, dat levend is, zij u tot spijze; Ik heb het u al gegeven, gelijk het groene kruid.
4 Doch het vlees met zijn ziel, dat is zijn bloed, zult gij niet eten.
5 En voorwaar, Ik zal uw bloed, het bloed uwer zielen eisen; van de hand van alle gedierte zal Ik het eisen; ook van de hand des mensen, van de hand eens iegelijken zijns broeders zal Ik de ziel des mensen eisen.
6 Wie des mensen bloed vergiet, zijn bloed zal door den mens vergoten worden; want God heeft den mens naar Zijn beeld gemaakt.
7 Maar gijlieden, weest vruchtbaar, en vermenigvuldigt; teelt overvloediglijk voort op de aarde, en vermenigvuldigt op dezelve.
8 Voorts zeide God tot Noach, en tot zijn zonen met hem, zeggende:
9 Maar Ik, ziet, Ik richt Mijn verbond op met u, en met uw zaad na u;
10 En met alle levende ziel, die met u is, van het gevogelte, van het vee, en van alle gedierte der aarde met u; van allen, die uit de ark gegaan zijn, tot al het gedierte der aarde toe.
11 En Ik richt Mijn verbond op met u, dat niet meer alle vlees door de wateren des vloeds zal worden uitgeroeid; en dat er geen vloed meer zal zijn, om de aarde te verderven.
12 En God zeide: Dit is het teken des verbonds, dat Ik geef tussen Mij en tussen ulieden, en tussen alle levende ziel, die met u is, tot eeuwige geslachten.
13 Mijn boog heb Ik gegeven in de wolken; die zal zijn tot een teken des verbonds tussen Mij en tussen de aarde.
14 En het zal geschieden, als Ik wolken over de aarde brenge, dat deze boog zal gezien worden in de wolken;
15 Dan zal Ik gedenken aan Mijn verbond, hetwelk is tussen Mij en tussen u, en tussen alle levende ziel van alle vlees; en de wateren zullen niet meer wezen tot een vloed, om alle vlees te verderven.
16 Als deze boog in de wolken zal zijn, zo zal Ik hem aanzien, om te gedenken aan het eeuwig verbond tussen God en tussen alle levende ziel, van alle vlees, dat op de aarde is.
17 Zo zeide dan God tot Noach: Dit is het teken des verbonds, dat Ik opgericht heb tussen Mij en tussen alle vlees, dat op de aarde is.
18 En de zonen van Noach, die uit de ark gingen, waren Sem, en Cham, en Jafeth; en Cham is de vader van Kanaan.
19 Deze drie waren de zonen van Noach; en van dezen is de ganse aarde overspreid.
20 En Noach begon een akkerman te zijn, en hij plantte een wijngaard.
21 En hij dronk van dien wijn, en werd dronken; en hij ontblootte zich in het midden zijner tent.
22 En Cham, Kanaans vader, zag zijns vaders naaktheid, en hij gaf het zijn beiden broederen daar buiten te kennen.
23 Toen namen Sem en Jafeth een kleed, en zij legden het op hun beider schouderen, en gingen achterwaarts, en bedekten de naaktheid huns vaders; en hun aangezichten waren achterwaarts, gekeerd zodat zij de naaktheid huns vaders niet zagen.
24 En Noach ontwaakte van zijn wijn; en hij merkte wat zijn kleinste zoon hem gedaan had.
25 En hij zeide: Vervloekt zij Kanaan; een knecht der knechten zij hij zijn broederen!
26 Voorts zeide hij: Gezegend zij de HEERE, de God van Sem; en Kanaan zij hem een knecht!
27 God breide Jafeth uit, en hij wone in Sems tenten! en Kanaan zij hem een knecht!
28 En Noach leefde na den vloed driehonderd en vijftig jaren.
29 Zo waren al de dagen van Noach negenhonderd en vijftig jaren; en hij stierf.