1 Kuulkaa minua, te merensaaret, ja tarkatkaa, kaukaiset kansat. Herra on minut kutsunut hamasta äidinkohdusta saakka, hamasta äitini helmasta minun nimeni maininnut.

2 Hän teki minun suuni terävän miekan kaltaiseksi, kätki minut kätensä varjoon; hän teki minut hiotuksi nuoleksi, talletti minut viineensä.

5 Ja nyt sanoo Herra, joka on minut palvelijakseen valmistanut hamasta äitini kohdusta, palauttamaan Jaakobin hänen tykönsä, niin että Israel koottaisiin hänen omaksensa-ja minä olen kallis Herran silmissä, minun Jumalani on tullut minun voimakseni-

6 hän sanoo: Liian vähäistä on sinulle, joka olet minun palvelijani, kohottaa ennalleen Jaakobin sukukunnat ja tuoda takaisin Israelin säilyneet: minä panen sinut pakanain valkeudeksi, että minulta tulisi pelastus maan ääriin asti.

7 Näin sanoo Herra, Israelin lunastaja, hänen Pyhänsä, syvästi halveksitulle, kansan inhoamalle, valtiaitten orjalle: Kuninkaat näkevät sen ja nousevat seisomaan, ruhtinaat näkevät ja kumartuvat maahan Herran tähden, joka on uskollinen, Israelin Pyhän tähden, joka on sinut valinnut.

8 Näin sanoo Herra: Otollisella ajalla minä olen sinua kuullut ja pelastuksen päivänä sinua auttanut; minä olen valmistanut sinut ja pannut sinut kansoille liitoksi, kohottamaan ennalleen maan, jakamaan hävitetyt perintöosat,

10 Ei heidän tule nälkä eikä jano, ei hietikon helle eikä aurinko satu heihin, sillä heidän armahtajansa johdattaa heitä ja vie heidät vesilähteille.

11 Minä teen kaikki vuoreni teiksi, ja minun valtatieni kulkevat korkealla.

12 Katso heitä, he tulevat kaukaa! Katso, nuo pohjoisesta, nuo lännestä, nuo Siinimin maalta!

13 Riemuitkaa, te taivaat, iloitse, sinä maa, puhjetkaa riemuun, te vuoret, sillä Herra lohduttaa kansaansa ja armahtaa kurjiansa.

15 Unhottaako vaimo rintalapsensa, niin ettei hän armahda kohtunsa poikaa? Ja vaikka he unhottaisivatkin, minä en sinua unhota.

16 Katso, kätteni hipiään olen minä sinut piirtänyt, sinun muurisi ovat aina minun edessäni.

17 Sinun lapsesi tulevat rientäen; sinun hävittäjäsi ja raunioiksi-raastajasi menevät sinun luotasi pois.

18 Nosta silmäsi ja katso ympärillesi: he kokoontuvat, he tulevat sinun tykösi kaikki. Niin totta kuin minä elän, sanoo Herra, sinä puet heidät kaikki yllesi niinkuin koristeen ja sidot heidät vyöllesi niinkuin morsian vyönsä.

19 Sillä sinä-sinun rauniosi ja autiot paikkasi, sinun hävitetty maasi-sinä käyt silloin ahtaaksi asukkaille, ja kaukana ovat ne, jotka sinua söivät.

22 Näin sanoo Herra, Herra: Katso, minä nostan käteni kansakuntien puoleen, kohotan lippuni kansoja kohti, niin he tuovat sinun poikasi sylissänsä ja kantavat sinun tyttäresi olkapäillään.

23 Kuninkaista tulee sinulle lastenhoitajat, heidän ruhtinattaristaan sinulle imettäjät. Sinun edessäsi he kumartuvat maahan kasvoillensa ja nuolevat tomun sinun jaloistasi. Silloin sinä tiedät, että minä olen Herra ja että ne, jotka minua odottavat, eivät häpeään joudu.

24 Otetaanko sankarilta saalis, tai riistetäänkö vangit vanhurskaalta?

25 Sillä näin sanoo Herra: Vaikka vangit otettaisiinkin sankarilta ja saalis riistettäisiin väkevältä, niin minä kuitenkin taistelen sitä vastaan, joka sinua vastaan taistelee, ja minä pelastan sinun lapsesi.

26 Minä panen sinun sortajasi syömään omaa lihaansa, ja he juopuvat omasta verestään niinkuin rypälemehusta; ja kaikki liha on tietävä, että minä, Herra, olen sinun pelastajasi, että Jaakobin Väkevä on sinun lunastajasi.

1 Hoort naar Mij, gij eilanden! en luistert toe, gij volken van verre! De HEERE heeft Mij geroepen van den buik af, van Mijner moeders ingewand af heeft Hij Mijn Naam gemeld.

2 En Hij heeft Mijn mond gemaakt als een scherp zwaard, onder de schaduw Zijner hand heeft Hij Mij bedekt; en Hij heeft Mij tot een zuiveren pijl gesteld, in Zijn pijlkoker heeft Hij Mij verborgen.

3 En Hij heeft tot Mij gezegd: Gij zijt Mijn Knecht, Israel, door Welken Ik verheerlijkt zal worden.

4 Doch Ik zeide: Ik heb te vergeefs gearbeid, Ik heb Mijn kracht onnuttelijk en ijdelijk toegebracht; gewisselijk, Mijn recht is bij den HEERE, en Mijn werkloon is bij Mijn God.

5 En nu zegt de HEERE, Die Mij Zich van moeders buik af tot een Knecht geformeerd heeft, dat Ik Jakob tot Hem wederbrengen zou; maar Israel zal zich niet verzamelen laten; nochtans zal Ik verheerlijkt worden in de ogen des HEEREN, en Mijn God zal Mijn Sterkte zijn.

6 Verder zeide Hij: Het is te gering, dat Gij Mij een Knecht zoudt zijn, om op te richten de stammen van Jakob, en om weder te brengen de bewaarden in Israel; Ik heb U ook gegeven tot een Licht der heidenen, om Mijn heil te zijn tot aan het einde der aarde.

7 Alzo zegt de HEERE, de Verlosser van Israel, Zijn Heilige, tot de verachte ziel, tot Dien, aan Welken het volk een gruwel heeft, tot den Knecht dergenen, die heersen: Koningen zullen het zien en opstaan, ook vorsten, en zij zullen zich voor U buigen; om des HEEREN wil, Die getrouw is, om den Heilige Israels, Die U verkoren heeft.

8 Alzo zegt de HEERE: In dien tijd des welbehagens heb Ik U verhoord, en ten dage des heils heb Ik U geholpen; en Ik zal U bewaren, en Ik zal U geven tot een verbond des volks, om het aardrijk op te richten, om de verwoeste erfenissen te doen beerven;

9 Om te zeggen tot de gebondenen: Gaat uit; tot hen, die in duisternis zijn: Komt te voorschijn; zij zullen op de wegen weiden, en op alle hoge plaatsen zal hun weide wezen.

10 Zij zullen niet hongeren, noch dorsten, en de hitte en de zon zal hen niet steken; want hun Ontfermer zal ze leiden, en Hij zal hen aan de springaders der wateren zachtjes leiden.

11 En Ik zal al Mijn bergen tot een weg maken, en Mijn banen zullen verhoogd zijn.

12 Zie, deze zullen van verre komen; en zie, die van het noorden en van het westen, en geen uit het land van Sinim.

13 Juicht, gij hemelen! en verheug u, gij aarde! en gij bergen! maakt gedreun met gejuich; want de HEERE heeft Zijn volk vertroost, en Hij zal Zich over Zijn ellendigen ontfermen.

14 Doch Sion zegt: De HEERE heeft mij verlaten, en de HEERE heeft mij vergeten.

15 Kan ook een vrouw haar zuigeling vergeten, dat zij zich niet ontferme over den zoon haars buiks? Ofschoon deze vergate, zo zal Ik toch u niet vergeten.

16 Zie, Ik heb u in de beide handpalmen gegraveerd; uw muren zijn steeds voor Mij.

17 Uw zonen zullen zich haasten; maar uw verstoorders en uw verwoesters zullen van u uitgaan.

18 Hef uw ogen op rondom, en zie, alle deze vergaderen zich, zij komen tot u; Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de HEERE, zekerlijk, gij zult u met alle dezen als met een sieraad bekleden, en gij zult ze u aanbinden, gelijk een bruid.

19 Want in uw woeste en uw eenzame plaatsen, en uw verstoord land, gewisselijk, nu zult gij benauwd worden van inwoners; en die u verslonden, zullen zich verre van u maken.

20 Nog zullen de kinderen, waarvan gij beroofd waart, zeggen voor uw oren: De plaats is mij te nauw, wijk van mij, dat ik wonen moge.

21 En gij zult zeggen in uw hart: Wie heeft mij dezen gegenereerd, aangezien ik van kinderen beroofd en eenzaam was? Ik was in de gevangenis gegaan, en weggeweken; wie heeft mij dan deze opgevoed? Ziet, ik was alleen overgelaten, waar waren dezen?

22 Alzo zegt de Heere HEERE: Ziet, Ik zal Mijn hand opheffen tot de heidenen, en tot de volken zal Ik Mijn banier opsteken; dan zullen zij uw zonen in de armen brengen, en uw dochters zullen op den schouders gedragen worden.

23 En koningen zullen uw voedsterheren zijn, hun vorstinnen uw zoogvrouwen; zij zullen zich voor u buigen met het aangezicht ter aarde, en zij zullen het stof uwer voeten lekken; en gij zult weten, dat Ik de HEERE ben, dat zij niet beschaamd zullen worden die Mij verwachten.

24 Zou ook een machtige de vangst ontnomen worden, of zouden de gevangenen eens rechtvaardigen ontkomen?

25 Doch alzo zegt de HEERE: Ja, de gevangenen des machtigen zullen hem ontnomen worden, en de vangst des tirans zal ontkomen; want met uw twisters zal Ik twisten, en uw kinderen zal Ik verlossen.

26 En Ik zal uw verdrukkers spijzen met hun eigen vlees, en van hun eigen bloed zullen zij dronken worden, als van zoeten wijn; en alle vlees zal gewaar worden, dat Ik, de HEERE, uw Heiland ben, en uw Verlosser, de Machtige Jakobs.