4 Ja hänen kylväessään osa putosi tien oheen, ja linnut tulivat ja söivät sen.
5 Ja osa putosi kallioperälle, jossa sillä ei ollut paljon maata, ja se nousi kohta oraalle, kun sillä ei ollut syvää maata.
6 Mutta auringon noustua se paahtui, ja kun sillä ei ollut juurta, niin se kuivettui.
7 Ja osa putosi orjantappuroihin; ja orjantappurat nousivat ja tukahuttivat sen, eikä se tehnyt hedelmää.
3 Hoort toe: ziet, een zaaier ging uit om te zaaien.
4 En het geschiedde in het zaaien, dat het ene deel zaads viel bij den weg; en de vogelen des hemels kwamen, en aten het op.
5 En het andere viel op het steenachtige, waar het niet veel aarde had; en het ging terstond op, omdat het geen diepte van aarde had.
6 Maar als de zon opgegaan was, zo is het verbrand geworden, en omdat het geen wortel had, zo is het verdord.
7 En het andere viel in de doornen, en de doornen wiesen op, en verstikten hetzelve, en het gaf geen vrucht.
8 En het andere viel in de goede aarde, en gaf vrucht, die opging en wies; en het ene droeg dertig voud, en het andere zestig voud, en het andere honderd voud.
9 En Hij zeide tot hen: Wie oren heeft om te horen, die hore.