1 Siihen aikaan neljännysruhtinas Herodes kuuli maineen Jeesuksesta.

3 Sillä Herodes oli ottanut Johanneksen kiinni ja sitonut hänet ja pannut vankeuteen veljensä Filippuksen vaimon, Herodiaan, tähden.

5 Ja Herodes olisi tahtonut tappaa Johanneksen, mutta pelkäsi kansaa, sillä he pitivät häntä profeettana.

6 Mutta kun Herodeksen syntymäpäivä tuli, tanssi Herodiaan tytär heidän edessään, ja se miellytti Herodesta;

7 sentähden hän valalla vannoen lupasi antaa hänelle, mitä ikinä hän anoisi.

9 Silloin kuningas tuli murheelliseksi, mutta valansa ja pöytävierasten tähden hän käski antaa sen.

10 Ja hän lähetti lyömään Johannekselta pään poikki vankilassa.

11 Ja hänen päänsä tuotiin lautasella ja annettiin tytölle; ja tämä vei sen äidilleen.

12 Ja hänen opetuslapsensa tulivat ja ottivat hänen ruumiinsa ja hautasivat hänet; ja he menivät ja ilmoittivat asian Jeesukselle.

13 Kun Jeesus sen kuuli, lähti hän sieltä venheellä autioon paikkaan, yksinäisyyteen. Ja tämän kuultuaan kansa meni jalkaisin kaupungeista hänen jälkeensä.

14 Ja astuessaan maihin Jeesus näki paljon kansaa, ja hänen kävi heitä sääliksi, ja hän paransi heidän sairaansa.

19 Ja hän käski kansan asettua ruohikkoon, otti ne viisi leipää ja kaksi kalaa, katsoi ylös taivaaseen ja siunasi, mursi ja antoi leivät opetuslapsillensa, ja opetuslapset antoivat kansalle.

20 Ja kaikki söivät ja tulivat ravituiksi. Sitten he keräsivät jääneet palaset, kaksitoista täyttä vakallista.

21 Ja niitä, jotka aterioivat, oli noin viisituhatta miestä, paitsi naisia ja lapsia.

22 Ja kohta hän vaati opetuslapsiansa astumaan venheeseen ja kulkemaan edeltä toiselle rannalle, sillä aikaa kuin hän laski kansan luotansa.

23 Ja laskettuaan kansan hän nousi vuorelle yksinäisyyteen, rukoilemaan. Ja kun ilta tuli, oli hän siellä yksinänsä.

24 Mutta venhe oli jo monen vakomitan päässä maasta, aaltojen ahdistamana, sillä tuuli oli vastainen.

25 Ja neljännellä yövartiolla Jeesus tuli heidän tykönsä kävellen järven päällä.

32 Ja kun he olivat astuneet venheeseen, asettui tuuli.

34 Ja kuljettuaan yli he tulivat maihin Gennesaretiin.

35 Ja kun sen paikkakunnan miehet tunsivat hänet, lähettivät he sanan kaikkeen ympäristöön, ja hänen tykönsä tuotiin kaikki sairaat.

36 Ja he pyysivät häneltä, että vain saisivat koskea hänen vaippansa tupsuun; ja kaikki, jotka koskivat, paranivat.

1 Te dierzelver tijd hoorde Herodes, de viervorst, het gerucht van Jezus;

2 En zeide tot zijn knechten: Deze is Johannes de Doper; hij is opgewekt van de doden, en daarom werken die krachten in Hem.

3 Want Herodes had Johannes gevangen genomen, en hem gebonden, en in den kerker gezet, om Herodias' wil, de huisvrouw van Filippus, zijn broeder.

4 Want Johannes zeide tot hem: Het is u niet geoorloofd haar te hebben.

5 En willende hem doden, vreesde hij het volk, omdat zij hem hielden voor een profeet.

6 Maar als de dag der geboorte van Herodes gehouden werd, danste de dochter van Herodias in het midden van hen, en zij behaagde aan Herodes.

7 Waarom hij haar met ede beloofde te geven, wat zij ook eisen zou.

8 En zij, te voren onderricht zijnde van haar moeder, zeide: Geef mij hier in een schotel het hoofd van Johannes den Doper.

9 En de koning werd bedroefd; doch om de eden, en degenen, die met hem aanzaten, gebood hij, dat het haar zou gegeven worden;

10 En zond heen, en onthoofdde Johannes in den kerker.

11 En zijn hoofd werd gebracht in een schotel, en het dochtertje gegeven; en zij droeg het tot haar moeder.

12 En zijn discipelen kwamen, en namen het lichaam weg, en begroeven hetzelve; en gingen en boodschapten het Jezus.

13 En als Jezus dit hoorde, vertrok Hij van daar te scheep, naar een woeste plaats alleen; en de scharen, dat horende, zijn Hem te voet gevolgd uit de steden.

14 En Jezus uitgaande, zag een grote schare, en werd innerlijk met ontferming over hen bewogen, en genas hun kranken.

15 En als het nu avond werd, kwamen Zijn discipelen tot Hem, zeggende: Deze plaats is woest, en de tijd is nu voorbijgegaan; laat de scharen van U, opdat zij heengaan in de vlekken en zichzelven spijs kopen.

16 Maar Jezus zeide tot hen: Het is hun niet van node heen te gaan, geeft gij hun te eten.

17 Doch zij zeiden tot Hem: Wij hebben hier niet, dan vijf broden en twee vissen.

18 En Hij zeide: Brengt Mij dezelve hier.

19 En Hij beval de scharen neder te zitten op het gras, en nam de vijf broden en de twee vissen, en opwaarts ziende naar den hemel, zegende dezelve; en als Hij ze gebroken had, gaf Hij de broden den discipelen, en de discipelen aan de scharen.

20 En zij aten allen en werden verzadigd, en zij namen op, het overschot der brokken, twaalf volle korven.

21 Die nu gegeten hadden, waren omtrent vijf duizend mannen, zonder de vrouwen en kinderen.

22 En terstond dwong Jezus Zijn discipelen in het schip te gaan, en voor Hem af te varen naar de andere zijde, terwijl Hij de scharen van Zich zou laten.

23 En als Hij nu de scharen van Zich gelaten had, klom Hij op den berg alleen, om te bidden. En als het nu avond was geworden, zo was Hij daar alleen.

24 En het schip was nu midden in de zee, zijnde in nood van de baren; want de wind was hun tegen.

25 Maar ter vierde wake des nachts kwam Jezus af tot hen, wandelende op de zee.

26 En de discipelen, ziende Hem op de zee wandelen, werden ontroerd, zeggende: Het is een spooksel! En zij schreeuwden van vrees.

27 Maar terstond sprak Jezus hen aan, zeggende: Zijt goedsmoeds, Ik ben het, vreest niet.

28 En Petrus antwoordde Hem, en zeide: Heere! indien Gij het zijt, zo gebied mij tot U te komen op het water.

29 En Hij zeide: Kom. En Petrus klom neder van het schip, en wandelde op het water, om tot Jezus te komen.

30 Maar ziende den sterken wind, werd hij bevreesd, en als hij begon neder te zinken, riep hij, zeggende: Heere, behoud mij!

31 En Jezus, terstond de hand uitstekende, greep hem aan, en zeide tot hem: Gij kleingelovige! waarom hebt gij gewankeld?

32 En als zij in het schip geklommen waren, stilde de wind.

33 Die nu in het schip waren, kwamen en aanbaden Hem, zeggende: Waarlijk, Gij zijt Gods Zoon!

34 En overgevaren zijnde, kwamen zij in het land Gennesaret.

35 En als de mannen van die plaats Hem werden kennende, zonden zij in dat gehele omliggende land, en brachten tot Hem allen, die kwalijk gesteld waren;

36 En baden Hem, dat zij alleenlijk den zoom Zijns kleeds zouden mogen aanraken; en zovelen als Hem aanraakten, werden gezond.