1 When he came down from the mountain, great multitudes followed him. 2 Behold, a leper came to him and worshiped him, saying, "Lord, if you want to, you can make me clean."
3 Jesus stretched out his hand and touched him, saying, "I want to. Be made clean." Immediately his leprosy was cleansed. 4 Jesus said to him, "See that you tell nobody; but go, show yourself to the priest, and offer the gift that Moses commanded, as a testimony to them."
5 When he came into Capernaum, a centurion came to him, asking him for help, 6 saying, "Lord, my servant lies in the house paralyzed, grievously tormented."
7 Jesus said to him, "I will come and heal him."
8 The centurion answered, "Lord, I’m not worthy for you to come under my roof. Just say the word, and my servant will be healed. 9 For I am also a man under authority, having under myself soldiers. I tell this one, ‘Go,’ and he goes; and tell another, ‘Come,’ and he comes; and tell my servant, ‘Do this,’ and he does it."
10 When Jesus heard it, he marveled and said to those who followed, "Most certainly I tell you, I haven’t found so great a faith, not even in Israel. 11 I tell you that many will come from the east and the west, and will sit down with Abraham, Isaac, and Jacob in the Kingdom of Heaven, 12 but the children of the Kingdom will be thrown out into the outer darkness. There will be weeping and gnashing of teeth." 13 Jesus said to the centurion, "Go your way. Let it be done for you as you have believed." His servant was healed in that hour.
14 When Jesus came into Peter’s house, he saw his wife’s mother lying sick with a fever. 15 He touched her hand, and the fever left her. So she got up and served him. 16 When evening came, they brought to him many possessed with demons. He cast out the spirits with a word, and healed all who were sick, 17 that it might be fulfilled which was spoken through Isaiah the prophet, saying, "He took our infirmities and bore our diseases."
18 Now when Jesus saw great multitudes around him, he gave the order to depart to the other side.
19 A scribe came and said to him, "Teacher, I will follow you wherever you go."
20 Jesus said to him, "The foxes have holes and the birds of the sky have nests, but the Son of Man has nowhere to lay his head."
21 Another of his disciples said to him, "Lord, allow me first to go and bury my father."
22 But Jesus said to him, "Follow me, and leave the dead to bury their own dead."
23 When he got into a boat, his disciples followed him. 24 Behold, a violent storm came up on the sea, so much that the boat was covered with the waves; but he was asleep. 25 The disciples came to him and woke him up, saying, "Save us, Lord! We are dying!"
26 He said to them, "Why are you fearful, O you of little faith?" Then he got up, rebuked the wind and the sea, and there was a great calm.
27 The men marveled, saying, "What kind of man is this, that even the wind and the sea obey him?"
28 When he came to the other side, into the country of the Gergesenes, two people possessed by demons met him there, coming out of the tombs, exceedingly fierce, so that nobody could pass that way. 29 Behold, they cried out, saying, "What do we have to do with you, Jesus, Son of God? Have you come here to torment us before the time?" 30 Now there was a herd of many pigs feeding far away from them. 31 The demons begged him, saying, "If you cast us out, permit us to go away into the herd of pigs."
32 He said to them, "Go!"
They came out and went into the herd of pigs; and behold, the whole herd of pigs rushed down the cliff into the sea and died in the water. 33 Those who fed them fled and went away into the city and told everything, including what happened to those who were possessed with demons. 34 Behold, all the city came out to meet Jesus. When they saw him, they begged that he would depart from their borders.
1 Toen Hij nu van den berg afgeklommen was, zijn Hem vele scharen gevolgd.
2 En ziet, een melaatse kwam, en aanbad Hem, zeggende: Heere! indien Gij wilt, Gij kunt mij reinigen.
3 En Jezus, de hand uitstrekkende, heeft hem aangeraakt, zeggende: Ik wil, word gereinigd! En terstond werd hij van zijn melaatsheid gereinigd.
4 En Jezus zeide tot hem: Zie, dat gij dit niemand zegt; maar ga heen, toon uzelven den priester, en offer de gave, die Mozes geboden heeft, hun tot een getuigenis.
5 Als nu Jezus te Kapernaum ingegaan was, kwam tot Hem een hoofdman over honderd, biddende Hem,
6 En zeggende: Heere! mijn knecht ligt te huis geraakt, en lijdt zware pijnen.
7 En Jezus zeide tot hem: Ik zal komen en hem genezen.
8 En de hoofdman over honderd, antwoordende, zeide: Heere! ik ben niet waardig, dat Gij onder mijn dak zoudt inkomen; maar spreek alleenlijk een woord, en mijn knecht zal genezen worden.
9 Want ik ben ook een mens onder de macht van anderen, hebbende onder mij krijgsknechten; en ik zeg tot dezen: Ga! en hij gaat; en tot den anderen: Kom! en hij komt; en tot mijn dienstknecht: Doe dat! en hij doet het.
10 Jezus nu, dit horende, heeft Zich verwonderd, en zeide tot dengenen, die Hem volgden: Voorwaar zeg Ik u, Ik heb zelfs in Israel zo groot een geloof niet gevonden.
11 Doch Ik zeg u, dat velen zullen komen van oosten en westen en zullen met Abraham, en Izak, en Jakob, aanzitten in het Koninkrijk der hemelen;
12 En de kinderen des Koninkrijks zullen uitgeworpen worden in de buitenste duisternis; aldaar zal wening zijn, en knersing der tanden.
13 En Jezus zeide tot den hoofdman over honderd: Ga heen, en u geschiede, gelijk gij geloofd hebt. En zijn knecht is gezond geworden te diezelver ure.
14 En Jezus gekomen zijnde in het huis van Petrus, zag zijn vrouws moeder te bed liggen, hebbende de koorts.
15 En Hij raakte haar hand aan, en de koorts verliet haar; en zij stond op, en diende henlieden.
16 En als het laat geworden was, hebben zij velen, van den duivel bezeten, tot Hem gebracht, en Hij wierp de boze geesten uit met den woorde, en Hij genas allen, die kwalijk gesteld waren;
17 Opdat vervuld zou worden, dat gesproken was door Jesaja, den profeet, zeggende: Hij heeft onze krankheden op Zich genomen, en onze ziekten gedragen.
18 En Jezus, vele scharen ziende rondom Zich, beval aan de andere zijde over te varen.
19 En er kwam een zeker Schriftgeleerde tot Hem, en zeide tot Hem: Meester! ik zal U volgen, waar Gij ook henengaat.
20 En Jezus zeide tot hem: De vossen hebben holen, en de vogelen des hemels nesten; maar de Zoon des mensen heeft niet, waar Hij het hoofd nederlegge.
21 En een ander uit Zijn discipelen zeide tot Hem: Heere! laat mij toe, dat ik eerst heenga, en mijn vader begrave.
22 Doch Jezus zeide tot hem: Volg Mij, en laat de doden hun doden begraven.
23 En als Hij in het schip gegaan was, zijn Hem Zijn discipelen gevolgd.
24 En ziet, er ontstond een grote onstuimigheid in de zee, alzo dat het schip van de golven bedekt werd; doch Hij sliep.
25 En Zijn discipelen, bij Hem komende, hebben Hem opgewekt, zeggende: Heere, behoed ons, wij vergaan!
26 En Hij zeide tot hen: Wat zijt gij vreesachtig, gij kleingelovigen? Toen stond Hij op, en bestrafte de winden en de zee; en er werd grote stilte.
27 En de mensen verwonderden zich, zeggende: Hoedanig een is Deze, dat ook de winden en de zee Hem gehoorzaam zijn!
28 En als Hij over aan de andere zijde was gekomen in het land der Gergesenen, zijn Hem twee, van den duivel bezeten, ontmoet, komende uit de graven, die zeer wreed waren, alzo dat niemand door dien weg kon voorbij gaan.
29 En ziet, zij riepen, zeggende: Jezus, Gij Zone Gods! wat hebben wij met U te doen? Zijt Gij hier gekomen om ons te pijnigen voor den tijd?
30 En verre van hen was een kudde veler zwijnen, weidende.
31 En de duivelen baden Hem, zeggende: Indien Gij ons uitwerpt, laat ons toe, dat wij in die kudde zwijnen varen.
32 En Hij zeide tot hen: Gaat heen. En zij uitgaande, voeren heen in de kudde zwijnen; en ziet, de gehele kudde zwijnen stortte van de steilte af in de zee, en zij stierven in het water.
33 En die ze weidden, zijn gevlucht; en als zij in de stad gekomen waren, boodschapten zij al deze dingen, en wat den bezetenen geschied was.
34 En ziet, de gehele stad ging uit, Jezus tegemoet; en als zij Hem zagen, baden zij, dat Hij uit hun landpalen wilde vertrekken.