5 and ye have forgotten the exhortation that doth speak fully with you as with sons, My son, be not despising chastening of the Lord, nor be faint, being reproved by Him,
6 for whom the Lord doth love He doth chasten, and He scourgeth every son whom He receiveth;
7 if chastening ye endure, as to sons God beareth Himself to you, for who is a son whom a father doth not chasten?
8 and if ye are apart from chastening, of which all have become partakers, then bastards are ye, and not sons.
9 Then, indeed, fathers of our flesh we have had, chastising [us], and we were reverencing [them]; shall we not much rather be subject to the Father of the spirits, and live?
10 for they, indeed, for a few days, according to what seemed good to them, were chastening, but He for profit, to be partakers of His separation;
11 and all chastening for the present, indeed, doth not seem to be of joy, but of sorrow, yet afterward the peaceable fruit of righteousness to those exercised through it -- it doth yield.
5 En gij hebt vergeten de vermaning, die tot u als tot zonen spreekt: Mijn zoon, acht niet klein de kastijding des Heeren, en bezwijkt niet, als gij van Hem bestraft wordt;
6 Want dien de Heere liefheeft, kastijdt Hij, en Hij geselt een iegelijken zoon, die Hij aanneemt.
7 Indien gij de kastijding verdraagt, zo gedraagt Zich God jegens u als zonen; (want wat zoon is er, dien de vader niet kastijdt?)
8 Maar indien gij zonder kastijding zijt, welke allen deelachtig zijn geworden, zo zijt gij dan bastaarden, en niet zonen.
9 Voorts, wij hebben de vaders onzes vleses wel tot kastijders gehad, en wij ontzagen hen; zullen wij dan niet veel meer den Vader der geesten onderworpen zijn, en leven?
10 Want genen hebben ons wel voor een korten tijd, naar dat het hun goed dacht, gekastijd; maar Deze kastijdt ons tot ons nut, opdat wij Zijner heiligheid zouden deelachtig worden.
11 En alle kastijding als die tegenwoordig is, schijnt geen zaak van vreugde, maar van droefheid te zijn; doch daarna geeft zij van zich een vreedzame vrucht der gerechtigheid dengenen, die door dezelve geoefend zijn.