12 and all Judah have brought in the tithe of the corn, and of the new wine, and of the oil, to the treasuries.
13 And I appoint treasurers over the treasuries, Shelemiah the priest, and Zadok the scribe, and Pedaiah of the Levites; and by their hand [is] Hanan son of Zaccur, son of Mattaniah, for stedfast they have been reckoned, and on them [it is] to give a portion to their brethren.
14 Be mindful of me, O my God, for this, and do not blot out my kind acts that I have done, for the house of my God, and for its charges.
12 Toen bracht gans Juda de tienden van het koren, en van den most, en van de olie, in de schatten.
13 En ik stelde tot schatmeesters over de schatten, Selemja, den priester, en Zadok, den schrijver, en Pedaja, uit de Levieten; en aan hun hand Hanan, den zoon van Zakkur, den zoon van Matthanja; want zij werden getrouw geacht, en hun werd opgelegd aan hun broederen uit te delen.
14 Gedenk mijner, mijn God, in dezen; en delg mijn weldadigheden niet uit, die ik aan het huis mijns Gods en aan Zijn wachten gedaan heb.