1 Toe sê El¡sa: Hoor die woord van die HERE! So spreek die HERE: M"re omtrent sulke tyd sal 'n maat fynmeel 'n sikkel, en twee mate gars 'n sikkel kos in die poort van Samar¡a.

2 Maar die adjudant op wie se arm die koning geleun het, antwoord die man van God en sê: Al maak die HERE ook vensters in die hemel, sou dit kan gebeur? En hy sê: Kyk, jy sal dit met jou oë sien, maar nie daarvan eet nie.

3 En daar was vier melaatse manne by die ingang van die poort; hulle het die een vir die ander gesê: Wat bly ons hier totdat ons sterwe?

4 As ons sê: Laat ons in die stad ingaan -- aangesien daar hongersnood in die stad is -- sal ons daar sterwe; en as ons hier bly, sal ons sterwe; kom dan nou en laat ons oorloop na die laer van die Arameërs. As hulle ons laat lewe, dan bly ons lewe; en as hulle ons doodmaak, dan sterwe ons.

5 En hulle het klaargemaak in die aandskemer om in die laer van die Arameërs in te gaan; maar toe hulle aan die buitekant van die laer van die Arameërs kom, was daar niemand nie.

6 Want die HERE het die leër van die Arameërs 'n gedruis van waens en 'n gedruis van perde, 'n gedruis van 'n groot leërmag laat hoor, sodat hulle die een vir die ander gesê het: Kyk, die koning van Israel het die konings van die Hetiete en die konings van die Egiptenaars teen ons gehuur om ons te oorval.

7 Daarom het hulle in die skemer klaargemaak en gevlug, maar hulle tente en perde en esels, die laer soos dit was, in die steek gelaat; en hulle het vir hul lewe gevlug.

8 En toe daardie melaatse manne by die kant van die laer kom, het hulle een tent binnegegaan en geëet en gedrink en daar silwer en goud en klere uit weggeneem en dit gaan begrawe. Daarna het hulle teruggekom en 'n ander tent binnegegaan en ook daaruit weggeneem en dit gaan begrawe.

9 Toe sê hulle die een vir die ander: Ons doen nie reg nie. Hierdie dag is 'n dag van goeie boodskap, en ons bly stil! As ons vertoef tot die môrelig toe, dan sal ons skuldig staan. Kom dan nou, laat ons gaan en dit in die huis van die koning vertel.

10 En hulle het gekom en na die poortwagters van die stad geroep en aan hulle berig gebring en gesê: Ons het by die laer van die Arameërs gekom, maar kyk, daar was niemand en geen mens se stem nie, maar net vasgemaakte perde en vasgemaakte esels en tente net soos dit was.

11 En die poortwagters het geroep en dit binne-in die huis van die koning vertel.

12 Toe staan die koning in die nag op en sê aan sy dienaars: Laat ek julle vertel wat die Arameërs aan ons gedoen het. Hulle weet dat ons honger ly; daarom het hulle uit die laer getrek om hulle in die veld weg te steek, en gesê: As hulle uit die stad uittrek, sal ons hulle lewendig vang en in die stad inkom.

13 Maar een van sy dienaars antwoord en sê: Laat hulle dan tog vyf van die perde wat hier oorgebly het, neem -- kyk, hulle is soos die hele menigte van Israel wat hier oor is; kyk, hulle is soos die hele menigte van Israel wat omgekom het -- laat ons die dan stuur en sien.

14 Hulle neem toe twee strydwaens met perde; en die koning het agter die leër van die Arameërs aan gestuur en gesê: Gaan kyk.

15 En hulle het agter hulle aan gegaan tot by die Jordaan; en kyk, die hele pad was vol klere en voorwerpe wat die Arameërs in hulle oorhaastige vlug weggegooi het. Daarop draai die boodskappers om en deel dit aan die koning mee.

16 Toe gaan die volk uit om die laer van die Arameërs te plunder; en 'n maat fynmeel het 'n sikkel gekos, en twee mate gars 'n sikkel, volgens die woord van die HERE.

17 En die koning het die adjudant op wie se arm hy geleun het, oor die poort aangestel; maar die volk het hom in die poort vertrap, sodat hy gesterf het volgens die woord van die man van God, deur hom uitgespreek toe die koning na hom afgekom het.

18 Want toe die man van God met die koning gespreek en gesê het: M"re omtrent sulke tyd sal twee mate gars 'n sikkel, en 'n maat fynmeel 'n sikkel werd wees in die poort van Samar¡a --

19 het die adjudant die man van God geantwoord en gesê: Al maak die HERE ook vensters in die hemel, sou so iets kan gebeur? En hy het gesê: Kyk, jy sal dit met jou oë sien, maar nie daarvan eet nie.

20 En so het dit met hom gegaan -- die mense het hom in die poort vertrap, sodat hy gesterf het

1 Toen zeide Elisa: Hoort het woord des HEEREN; zo zegt de HEERE: Morgen omtrent dezen tijd zal een maat meelbloem verkocht worden voor een sikkel, en twee maten gerst voor een sikkel, in de poort van Samaria.

2 Maar een hoofdman, op wiens hand de koning leunde, antwoordde den man Gods, en zeide: Zie, zo de HEERE vensteren in den hemel maakte, zou die zaak kunnen geschieden? En hij zeide: Zie, gij zult het met uw ogen zien, doch daarvan niet eten.

3 Er waren nu vier melaatse mannen voor de deur der poort; die zeiden, de een tot den ander: Wat blijven wij hier, totdat wij sterven?

4 Indien wij zeggen: Laat ons in de stad komen, zo is de honger in de stad, en wij zullen daar sterven, en indien wij hier blijven, wij zullen ook sterven; nu dan, komt, en laat ons in het leger der Syriers vallen; indien zij ons laten leven, wij zullen leven; en indien zij ons doden, wij zullen maar sterven.

5 En zij stonden op in de schemering, om in het leger der Syriers te komen. Toen zij aan het uiterste van het leger der Syriers kwamen, ziet, toen was er niemand.

6 Want de HEERE had het heir der Syriers doen horen een geluid van wagenen, en een geluid van paarden, het geluid ener grote heirkracht; zodat zij zeiden de een tot den ander: Zie, de koning van Israel heeft tegen ons gehuurd de koningen der Hethieten, en de koningen der Egyptenaren, om tegen ons te komen.

7 Derhalve hadden zij zich opgemaakt, en waren in de schemering gevloden, en hadden hun tenten gelaten, en hun paarden, en hun ezelen, het leger gelijk als het was; en waren gevloden om huns levens wil.

8 Als nu deze melaatsen aan het uiterste des legers kwamen, zo gingen zij in een tent, en aten en dronken, en namen van daar zilver, en goud, en klederen, en gingen henen, en verborgen het; daarna keerden zij weder, en kwamen in een andere tent, namen van daar ook, en gingen henen, en verborgen het.

9 Toen zeiden zij, de een tot den ander: Wij doen niet recht; deze dag is een dag van goede boodschap, en wij zwijgen stil. Indien wij vertoeven tot den lichten morgen, zo zal ons de ongerechtigheid vinden; daarom nu, komt, laat ons gaan, en dit aan het huis des konings boodschappen.

10 Zo kwamen zij, en riepen tot den poortier der stad, en boodschapten hun, zeggende: Wij zijn gekomen tot het leger der Syriers, en ziet, niemand was daar, noch eens mensen stem; maar paarden aangebonden, en ezels aangebonden, en tenten, gelijk als zij waren.

11 En hij riep de poortiers; en zij deden de boodschap binnen in het huis des konings.

12 En de koning stond op in den nacht, en zeide tot zijn knechten: Ik zal u nu te kennen geven, wat de Syriers ons gedaan hebben; zij weten, dat wij hongerig zijn; daarom zijn zij uit het leger gegaan, om zich in het veld te versteken, zeggende: Als zij uit de stad gegaan zullen zijn, dan zullen wij hen levend grijpen, en wij zullen in de stad komen.

13 Toen antwoordde een van zijn knechten, en zeide: Dat men toch neme vijf van de overige paarden, die hierbinnen overgebleven zijn (zie, zij zijn als de gehele menigte der Israelieten, die hierbinnen overgebleven zijn; zie, zij zijn als de gehele menigte der Israelieten, die vergaan zijn), laat ons die zenden, en zien.

14 Zij namen dan twee wagenpaarden. En de koning zond het leger der Syriers achterna, zeggende: Gaat henen, en ziet.

15 En zij volgden hen na tot de Jordaan toe; en ziet, de ganse weg was vol van klederen en gereedschap, die de Syriers in hun verhaasten weggeworpen hadden. De boden nu keerden weder, en boodschapten het den koning.

16 Toen ging het volk uit, en beroofde het leger der Syriers; en een maat meelbloem werd verkocht voor een sikkel, en twee maten gerst voor een sikkel, naar het woord des HEEREN.

17 De koning nu had den hoofdman, op wiens hand hij leunde, over die poort gesteld; en het volk vertrad hem in de poort, dat hij stierf, gelijk de man Gods gesproken had, die het sprak, als de koning tot hem afgekomen was.

18 Want het was geschied, gelijk de man Gods gesproken had tot den koning, zeggende: Morgen omtrent dezen tijd zullen twee maten gerst voor een sikkel, en een maat meelbloem voor een sikkel verkocht worden, in de poort van Samaria.

19 En die hoofdman had den man Gods geantwoord en gezegd: Zie, zo de HEERE vensteren in den hemel maakte, zou het ook naar dit woord geschieden kunnen? En hij had gezegd: Zie, gij zult het met uw ogen zien, doch daarvan niet eten.

20 Even alzo geschiedde hem, want het volk vertrad hem in de poort, dat hij stierf.