1 Dit is die insettinge en die verordeninge wat julle sorgvuldig moet hou in die land wat die HERE, die God van jou vaders, jou gegee het om dit in besit te neem al die dae wat julle op die aarde lewe.
2 Julle moet terdeë verniel al die plekke waar die nasies wat julle gaan verdrywe, hulle gode gedien het op die hoë berge en op die heuwels en onder elke groen boom.
3 En julle moet hulle altare omgooi en hulle klippilare verbrysel en hulle heilige boomstamme met vuur verbrand en die gesnede beelde van hulle gode omkap en hulle naam van die plek laat verdwyn.
4 So mag julle nie doen met die HERE julle God nie;
5 maar die plek wat die HERE julle God uit al julle stamme sal uitkies om sy Naam daar te vestig om daar te woon, moet julle opsoek en daarheen moet jy kom.
6 En daarheen moet julle jul brandoffers bring en julle slagoffers en julle tiendes en die offergawe van julle hand en julle gelofte-- en julle vrywillige offers en die eersgeborenes van julle beeste en van julle kleinvee.
7 En daar moet julle voor die aangesig van die HERE julle God eet en vrolik wees, julle en jul huisgesinne, oor alles waar julle jul hand aan slaan, waarin die HERE jou God jou geseënhet.
8 Julle moet nie doen net soos ons vandag hier doen nie -- elkeen net maar wat reg is in sy eie oë.
9 Want julle het nog nie gekom in die rusplek en in die erfenis wat die HERE jou God jou sal gee nie.
10 Maar julle sal deur die Jordaan trek en woon in die land wat die HERE julle God julle laat erwe, en Hy sal julle rus gee van al julle vyande rondom, en julle sal veilig woon.
11 Dan moet julle na die plek wat die HERE julle God sal uitkies om sy Naam daar te laat woon, alles bring wat ek julle beveel: julle brandoffers en julle slagoffers, julle tiendes en die offergawe van julle hand en al julle keurgelofte-offers wat julle die HERE sal belowe.
12 En julle moet vrolik wees voor die aangesig van die HERE julle God, julle en julle seuns en julle dogters en julle slawe en julle slavinne en die Leviet wat in julle poorte is, want hy het geen deel of erfenis saam met julle nie.
13 Neem jou in ag dat jy jou brandoffers nie bring op elke plek wat jy sien nie.
14 Maar op die plek wat die HERE in een van jou stamme sal uitkies, daar moet jy jou brandoffers bring en daar alles doen wat ek jou beveel.
15 Maar na hartelus mag jy slag en vleis eet ooreenkomstig die seën van die HERE jou God wat Hy jou in al jou poorte gee; die onreine en die reine mag daarvan eet, soos van die gemsbok en die takbok.
16 Net die bloed mag julle nie eet nie; jy moet dit soos water op die grond uitgooi.
17 Jy mag in jou poorte nie eet die tiendes van jou koring en jou mos en jou olie en die eersgeborenes van jou beeste en jou kleinvee en al jou gelofte-offers wat jy sal belowe, en jou vrywillige offers en die offergawe van jou hand nie.
18 Maar jy moet dit eet voor die aangesig van die HERE jou God op die plek wat die HERE jou God sal uitkies, jy en jou seun en jou dogter en jou slaaf en jou slavin en die Leviet wat in jou poorte is; en jy moet vrolik wees voor die aangesig van die HERE jou God oor alles waar jy jou hand aan slaan.
19 Neem jou in ag dat jy die Leviet nie aan sy lot oorlaat solank as jy in jou land lewe nie.
20 As die HERE jou God jou grondgebied uitbrei, soos Hy jou beloof het, en jy sê: Ek wil vleis eet -- omdat jy lus het om vleis te eet -- dan mag jy na hartelus vleis eet.
21 As die plek wat die HERE jou God sal uitkies om sy Naam daar te vestig, ver van jou af is, dan mag jy van jou beeste en jou kleinvee slag wat die HERE jou gee, soos ek jou beveel het; en jy mag na hartelus in jou poorte eet.
22 Maar soos die gemsbok en die takbok geëet word, so moet jy dit eet; die onreine en die reine moet dit saam eet.
23 Bly daar net vas by dat jy die bloed nie eet nie, want die bloed is die siel, en jy mag die siel nie saam met die vleis eet nie.
24 Jy mag dit nie eet nie; op die grond moet jy dit uitgooi soos water.
25 Jy mag dit nie eet nie, dat dit met jou en jou kinders n jou goed kan gaan as jy doen wat reg is in die oë van die HERE.
26 Net jou heilige gawes wat jy het, en jou gelofte-offers moet jy neem en na die plek kom wat die HERE sal uitkies;
27 en jy moet jou brandoffers, die vleis en die bloed, berei op die altaar van die HERE jou God, en die bloed van jou slagoffers moet teen die altaar van die HERE jou God uitgegiet word; maar die vleis moet jy eet.
28 Luister sorgvuldig na al hierdie woorde wat ek jou beveel, dat dit met jou en jou kinders n jou goed kan gaan tot in ewigheid, as jy doen wat goed en reg is in die oë van die HERE jou God.
29 As die HERE jou God die nasies waar jy na toe gaan om hulle uit die besitting te verdrywe, voor jou uitroei, en jy hulle verdrywe en in hulle land woon,
30 neem jou dan in ag dat jy nie, agter hulle aan, verstrik word nadat hulle voor jou uit verdelg is nie, en dat jy nie na hulle gode vra en sê nie: Hoe het hierdie nasies hulle gode gedien? -- dat ek ook so kan doen.
31 So mag jy nie handel met die HERE jou God nie; want alles wat vir die HERE 'n gruwel is, wat Hy haat, het hulle vir hulle gode gedoen; want selfs hulle seuns en hulle dogters verbrand hulle met vuur vir hulle gode.
32 Alles wat ek julle beveel, dit moet julle sorgvuldig hou; jy mag daar niks byvoeg en daar niks van weglaat nie.
1 Dit zijn de inzettingen en de rechten, die gijlieden zult waarnemen om te doen, in dat land, hetwelk u de HEERE, uwer vaderen God, gegeven heeft, om het te erven; al de dagen, die gijlieden op den aardbodem leeft.
2 Gij zult ganselijk vernielen al de plaatsen, alwaar de volken, die gij zult erven, hun goden gediend hebben; op de hoge bergen, en op de heuvelen, en onder allen groenen boom.
3 En gij zult hun altaren afwerpen, en hun opgerichte beelden verbreken, en hun bossen met vuur verbranden, en de gesneden beelden hunner goden nederhouwen; en gij zult hun naam te niet doen uit diezelve plaats.
4 Gij zult den HEERE, uw God, alzo niet doen!
5 Maar naar de plaats, die de HEERE, uw God, uit al uw stammen verkiezen zal, om Zijn Naam aldaar te zetten, naar Zijn woning zult gijlieden vragen, en daarheen zult gij komen;
6 En daarheen zult gijlieden brengen uw brandofferen, en uw slachtofferen, en uw tienden, en het hefoffer uwer hand, en uw geloften, en uw vrijwillige offeren, en de eerstgeboorten uwer runderen en uwer schapen.
7 En aldaar zult gijlieden voor het aangezicht des HEEREN, uws Gods, eten en vrolijk zijn, gijlieden en uw huizen, over alles, waaraan gij uw hand geslagen hebt, waarin u de HEERE, uw God, gezegend heeft.
8 Gij zult niet doen naar alles, wat wij hier heden doen, een ieder al wat in zijn ogen recht is.
9 Want gij zijt tot nu toe niet gekomen in de rust en in de erfenis, die de HEERE, uw God, u geven zal.
10 Maar gij zult over de Jordaan gaan, en wonen in het land, dat u de HEERE, uw God, zal doen erven; en Hij zal u rust geven van al uw vijanden rondom, en gij zult zeker wonen.
11 Dan zal er een plaats zijn, die de HEERE, uw God, verkiezen zal, om Zijn Naam aldaar te doen wonen; daarheen zult gij brengen alles, wat ik u gebiede: uw brandofferen, en uw slachtofferen, uw tienden, en het hefoffer uwer hand, en alle keur uwer geloften, die gij den HEERE beloven zult.
12 En gij zult vrolijk zijn voor het aangezicht des HEEREN, uws Gods, gijlieden, en uw zonen, en uw dochteren, en uw dienstknechten, en uw dienstmaagden, en de Leviet, die in uw poorten is; want hij heeft geen deel noch erve met ulieden.
13 Wacht u, dat gij uw brandofferen niet offert in alle plaats, die gij zien zult.
14 Maar in de plaats, die de HEERE in een uwer stammen zal verkiezen, daar zult gij uw brandofferen offeren, en daar zult gij doen al wat ik u gebiede.
15 Doch naar allen lust uwer ziel zult gij slachten en vlees eten, naar den zegen des HEEREN, uws Gods, dien Hij u geeft, in al uw poorten; de onreine en de reine zal daarvan eten, als van een ree, en als van een hert.
16 Alleenlijk het bloed zult gijlieden niet eten; gij zult het op de aarde uitgieten als water.
17 Gij zult in uw poorten niet mogen eten de tienden van uw koren, en van uw most, en van uw olie, noch de eerstgeboorten van uw runderen en van uw schapen, noch enige uwer geloften, die gij zult hebben beloofd, noch uw vrijwillige offeren, noch het hefoffer uwer hand.
18 Maar gij zult dat eten voor het aangezicht des HEEREN, uws Gods, in de plaats, die de HEERE, uw God, verkiezen zal, gij, en uw zoon, en uw dochter, en uw dienstknecht, en uw dienstmaagd, en de Leviet, die in uw poorten is; en gij zult vrolijk zijn voor het aangezicht des HEEREN, uws Gods, over alles, waaraan gij uw handen geslagen hebt.
19 Wacht u, dat gij den Leviet niet verlaat, al uw dagen in uw land.
20 Wanneer de HEERE, uw God, uw landpale zal verwijd hebben, gelijk als Hij tot u gesproken heeft, en gij zeggen zult: Ik zal vlees eten; dewijl uw ziel lust heeft vlees te eten, zo zult gij vlees eten, naar allen lust uwer ziel.
21 Zo de plaats, die de HEERE, uw God, verkiezen zal, om Zijn Naam aldaar te zetten, verre van u zal zijn, zo zult gij slachten van uw runderen en van uw schapen, die de HEERE u gegeven heeft, gelijk als ik u geboden heb; en gij zult eten in uw poorten, naar allen lust uwer ziel.
22 Doch gelijk als een ree en een hert gegeten wordt, alzo zult gij dat eten; de onreine en de reine zullen het te zamen eten.
23 Alleen houdt vast, dat gij het bloed niet eet; want het bloed is de ziel; daarom zult gij de ziel met het vlees niet eten;
24 Gij zult dat niet eten; op de aarde zult gij het uitgieten als water;
25 Gij zult dat niet eten; opdat het u, en uw kinderen na u, welga, als gij zult gedaan hebben, wat recht is in de ogen des HEEREN.
26 Doch uw heilige dingen, die gij hebben zult, en uw geloften zult gij opnemen, en komen tot de plaats, die de HEERE verkiezen zal;
27 En gij zult uw brandofferen, het vlees en het bloed, bereiden op het altaar des HEEREN, uws Gods; en het bloed uwer slachtofferen zal op het altaar des HEEREN, uws Gods, worden uitgegoten; maar het vlees zult gij eten.
28 Neemt waar, en hoort al deze woorden, die ik u gebiede, opdat het u, en uw kinderen na u, welga tot in eeuwigheid, als gij zult gedaan hebben wat goed en recht is in de ogen des HEEREN, uws Gods.
29 Wanneer de HEERE, uw God, voor uw aangezicht zal hebben uitgeroeid de volken, naar dewelke gij heengaat, om die erfelijk te bezitten; en gij die erfelijk zult bezitten, en in hun land wonen;
30 Wacht u, dat gij niet verstrikt wordt achter hen, nadat zij voor uw aangezicht zullen verdelgd zijn; en dat gij niet vraagt naar hun goden, zeggende: Gelijk als deze volken hun goden gediend hebben, alzo zal ik ook doen.
31 Gij zult alzo niet doen den HEERE, uw God; want al wat den HEERE een gruwel is, dat Hij haat, hebben zij hun goden gedaan; want zij hebben ook hun zonen en hun dochteren met vuur verbrand voor hun goden.
32 Al dit woord, hetwelk ik ulieden gebiede, zult gij waarnemen om te doen; gij zult daar niet toedoen, en daarvan niet afdoen.