1 En jy, Betlehem frata, klein om te wees onder die geslagte van Juda, uit jou sal daar vir My uitgaan een wat 'n Heerser in Israel sal wees; en sy uitgange is uit die voortyd, uit die dae van die ewigheid.

2 Daarom sal Hy hulle prysgee tot op die tyd dat 'n barende gebaar het. Dan sal die oorblyfsel van sy broers saam met die kinders van Israel terugkeer.

3 En Hy sal optree en hulle laat wei in die sterkte van die HERE, in die majesteit van die Naam van die HERE sy God; en hulle sal rustig woon, want nou sal Hy groot wees tot aan die eindes van die aarde.

4 En Hy sal vrede wees. Wanneer Assur in ons land kom en hy ons paleise wil betree, sal ons teenoor hom sewe herders stel, ja, agt vorste uit die mense.

5 En hulle sal die land Assur met die swaard afwei en die land van Nimrod by sy ingange. So sal Hy ons dan van Assur bevry, wanneer hy in ons land kom en ons grondgebied betree.

6 Dan sal die oorblyfsel van Jakob onder baie volke wees soos dou van die HERE, soos reënbuie op die plante, wat op geen mens wag nie en ter wille van geen mensekind vertoef nie.

7 En die oorblyfsel van Jakob tussen die nasies sal onder baie volke wees soos 'n leeu onder die diere van die woud, soos 'n jong leeu onder troppe kleinvee; wat, as hy deurtrek, vertrap en verskeur sonder dat iemand red.

8 Jou hand sal bo jou teëstanders verhewe wees, en al jou vyande sal uitgeroei word.

9 En in die dag, spreek die HERE, sal Ek jou perde uit jou midde uitroei en jou strydwaens vernietig.

10 Ook sal Ek uitroei die stede van jou land en al jou vestings afbreek.

11 Verder sal Ek uitroei die towerye uit jou hand, en jy sal geen goëlaars meer hê nie.

12 En Ek sal uit jou midde uitroei jou gesnede beelde en jou klippilare, sodat jy jou nie meer voor die werk van jou hande sal neerbuig nie.

13 En Ek sal uit jou midde uitruk jou heilige boomstamme en jou stede verwoes.

14 En Ek sal in toorn en grimmigheid wraak neem op die nasies wat nie geluister het nie.

1 En gij, Bethlehem Efratha! zijt gij klein om te wezen onder de duizenden van Juda? Uit u zal Mij voortkomen, Die een Heerser zal zijn in Israel, en Wiens uitgangen zijn van ouds, van de dagen der eeuwigheid.

2 Daarom zal Hij henlieden overgeven, tot den tijd toe, dat zij, die baren zal, gebaard hebbe; dan zullen de overigen Zijner broederen zich bekeren met de kinderen Israels.

3 En Hij zal staan, en zal weiden in de kracht des HEEREN, in de hoogheid van den Naam des HEEREN, Zijns Gods, en zij zullen wonen, want nu zal Hij groot zijn tot aan de einden der aarde.

4 En Deze zal Vrede zijn; wanneer Assur in ons land zal komen, en wanneer hij in onze paleizen zal treden, zo zullen wij tegen hem stellen zeven herders, en acht vorsten uit de mensen.

5 Die zullen het land van Assur afweiden met het zwaard, en het land van Nimrod in deszelfs ingangen. Alzo zal Hij ons redden van Assur, wanneer dezelve in ons land zal komen, en wanneer hij in onze landpale zal treden.

6 En Jakobs overblijfsel zal zijn in het midden van vele volken, als een dauw van den HEERE, als droppelen op het kruid, dat naar geen man wacht, noch mensenkinderen verbeidt.

7 Ja, het overblijfsel van Jakob zal zijn onder de heidenen, in het midden van vele volken, als een leeuw onder de beesten des wouds, als een jonge leeuw onder de schaapskudden; dewelke, wanneer hij doorgaat, zo vertreedt en verscheurt hij, dat niemand redde.

8 Uw hand zal verhoogd zijn boven uw wederpartijders, en al uw vijanden zullen uitgeroeid worden.

9 En het zal te dien dage geschieden, spreekt de HEERE, dat Ik uw paarden uit het midden van u zal uitroeien, en Ik zal uw wagenen verdoen.

10 En Ik zal de steden uws lands uitroeien, en Ik zal al uw vestingen afbreken.

11 En Ik zal de toverijen uit uw hand uitroeien, en gij zult geen guichelaars hebben.

12 En Ik zal uw gesneden beelden en uw opgerichte beelden uit het midden van u uitroeien, dat gij u niet meer zult nederbuigen voor het werk uwer handen.

13 Voorts zal Ik uw bossen uit het midden van u uitroeien, en Ik zal uw steden verdelgen.

14 En Ik zal in toorn en in grimmigheid wrake doen aan de heidenen, die niet horen.

15