1 Og presten Pashur, Immers sønn, som var overtilsynsmann i Herrens hus, hørte Jeremias tale disse ord.
2 Og Pashur slo profeten Jeremias og satte ham i stokken i den øvre Benjamins-port i Herrens hus.
3 Men dagen efter slapp Pashur Jeremias ut av fengslet. Da sa Jeremias til ham: Herren har ikke kalt dig Pashur, men gitt dig navnet Magor Missabib*. / {* redsel rundt omkring; JER 20, 10; 6, 25.}
4 For så sier Herren: Se, jeg gjør dig til en redsel for dig selv og for alle dine venner, og de skal falle for sine fienders sverd, og dine øine skal se det; og hele Juda vil jeg gi i Babels konges hånd, og han skal føre dem til Babel som fanger og slå dem med sverd.
5 Og jeg vil gi alt godset i denne by og all dens eiendom og alle dens kostbarheter og alle Judas kongers skatter i deres fienders hånd, og de skal røve dem og ta dem og føre dem til Babel.
6 Og du Pashur og alle som bor i ditt hus, I skal vandre bort i fangenskap, og til Babel skal du komme, og der skal du dø, og der skal du bli begravet, du og alle dine venner, som du har spådd løgn for.
7 Herre! Du overtalte mig, og jeg lot mig overtale; du blev for sterk for mig og fikk overhånd; jeg er blitt til latter hele dagen, hver mann spotter mig.
8 For så ofte jeg taler, må jeg skrike, må jeg rope om vold og ødeleggelse; for Herrens ord er blitt mig til hån og til spott hele dagen.
9 Og jeg tenkte: Jeg vil ikke komme ham i hu og ikke tale mere i hans navn. Men da blev det i mitt hjerte som en brennende ild, innestengt i mine ben, og jeg trettet mig ut med å tåle det, men jeg maktet det ikke.
10 For jeg hørte mange baktale mig - redsel fra alle kanter; de sa: Meld ham! Vi vil melde ham! Alle de menn som jeg levde i fred med, lurte på om jeg skulde falle; de sa: Kanskje han lar sig lokke, så vi kan få overhånd over ham og ta hevn over ham.
11 Men Herren er med mig som en veldig kjempe; derfor skal mine forfølgere snuble og ikke få overhånd; de blir storlig til skamme fordi de ikke fór frem med visdom - en evig vanære, som aldri glemmes.
12 Og Herren, hærskarenes Gud, prøver med rettferdighet, han ser nyrer og hjerte; jeg skal se din hevn over dem, for jeg har lagt min sak frem for dig.
13 Syng for Herren, lov Herren! For han har fridd den fattiges sjel ut av ugjerningsmenns hånd.
14 Forbannet være den dag jeg blev født! Den dag min mor fødte mig, være ikke velsignet!
15 Forbannet være den mann som kom til min far med det budskap: Du har fått en sønn, og som gledet ham storlig.
16 Med den mann skal det gå som med de byer Herren omstyrtet uten skånsel, og han skal høre skrik om morgenen og krigsrop ved middagstid,
17 fordi han ikke drepte mig i mors liv, så min mor blev min grav, og hennes liv fruktsommelig til evig tid.
18 Hvorfor kom jeg da ut av mors liv til å se møie og sorg og ende mine dager i skam?
1 Als Pashur, de zoon van Immer, de priester (deze nu was bestelde voorganger in het huis des HEEREN), Jeremia hoorde, diezelve woorden profeterende,
2 Zo sloeg Pashur den profeet Jeremia, en hij stelde hem in de gevangenis, dewelke is in de bovenste poort van Benjamin, die aan het huis des HEEREN is.
3 Maar het geschiedde des anderen daags, dat Pashur Jeremia uit de gevangenis voortbracht; toen zeide Jeremia tot hem: De HEERE noemt uw naam niet Pashur, maar Magor-missabib.
4 Want zo zegt de HEERE: Zie, Ik stel u tot een schrik voor uzelven en voor al uw liefhebbers; die zullen vallen door het zwaard hunner vijanden, dat het uw ogen aanzien; en Ik zal gans Juda geven in de hand des konings van Babel, die hen naar Babel gevankelijk zal wegvoeren, en slaan hen met het zwaard.
5 Ook zal Ik geven al het vermogen dezer stad, en al haar arbeid, en al haar kostelijkheid, en alle schatten der koningen van Juda, Ik zal ze geven in de hand hunner vijanden, die zullen ze roven, zullen ze nemen, en zullen ze brengen naar Babel.
6 En gij, Pashur, en alle inwoners van uw huis! gijlieden zult gaan in de gevangenis; en gij zult te Babel komen, en aldaar sterven, en aldaar begraven worden, gij en al uw vrienden, denwelken gij valselijk geprofeteerd hebt.
7 HEERE! Gij hebt mij overreed, en ik ben overreed geworden; Gij zijt mij te sterk geweest, en hebt overmocht; ik ben den gansen dag tot een belachen, een ieder van hen bespot mij.
8 Want sinds ik spreke, roep ik uit, ik roep geweld en verstoring; omdat mij des HEEREN woord den gansen dag tot smaad en tot schimp is.
9 Dies zeide ik: Ik zal Zijner niet gedenken, en niet meer in Zijn Naam spreken; maar het werd in mijn hart als een brandend vuur, besloten in mijn beenderen; en ik bemoeide mij om te verdragen, maar konde niet.
10 Want ik heb gehoord de naspraak van velen, van Magor-missabib, zeggende: Geef ons te kennen, en wij zullen het te kennen geven; al mijn vredegenoten nemen acht op mijn hinking; zij zeggen: Misschien zal hij overreed worden, dan zullen wij hem overmogen, en onze wraak van hem nemen.
11 Maar de HEERE is met mij als een verschrikkelijk Held; daarom zullen mijn vervolgers struikelen, en niets vermogen; zij zijn zeer beschaamd geworden, omdat zij niet verstandiglijk gehandeld hebben; het zal een eeuwige schande zijn, zij zal niet vergeten worden.
12 Gij dan, o HEERE der heirscharen, Die den rechtvaardige proeft, Die de nieren en het hart ziet, laat mij Uw wraak van hen zien, want ik heb U mijn twistzaak ontdekt.
13 Zingt den HEERE, prijst den HEERE; want Hij heeft de ziel des nooddruftigen uit de hand der boosdoeners verlost.
14 Vervloekt zij de dag, op welken ik geboren ben; de dag, op welken mijn moeder mij gebaard heeft, zij niet gezegend!
15 Vervloekt zij de man, die mijn vader geboodschapt heeft, zeggende: U is een jonge zoon geboren, verblijdende hem grotelijks!
16 Ja, dezelve man zij, als de steden, die de HEERE heeft omgekeerd, en het heeft Hem niet berouwd; en hij hore in den morgenstond een geroep, en op den middagtijd een geschrei.
17 Dat Hij mij niet gedood heeft van de baarmoeder af! Of mijn moeder mijn graf geweest is, of haar baarmoeder als van een, die eeuwiglijk zwanger is!
18 Waarom ben ik toch uit de baarmoeder voortgekomen, om moeite en droefenis te zien, en dat mijn dagen in beschaamdheid vergaan?