1 Og Sedekias, Josias' sønn, blev konge efter Konja*, Jojakims sønn for Babels konge Nebukadnesar hadde satt ham til konge i Juda land. / {* JER 22, 24.}

2 Men han og hans tjenere og landets folk hørte ikke på Herrens ord, som han talte ved profeten Jeremias.

3 Og kong Sedekias sendte Jehukal, Selemjas sønn, og presten Sefanja, Ma'asejas sønn, til profeten Jeremias og lot si: Bed for oss til Herren vår Gud!

4 Jeremias gikk dengang inn og ut blandt folket; de hadde ennu ikke satt ham i fengsel.

5 Og Faraos hær hadde da draget ut fra Egypten, og da kaldeerne, som holdt Jerusalem kringsatt, spurte det, drog de bort fra Jerusalem.

6 Da kom Herrens ord til profeten Jeremias, og det lød så:

7 Så sier Herren, Israels Gud: Så skal I si til Judas konge, som sendte eder til mig for å spørre mig: Se, Faraos hær, som har draget ut for å komme eder til hjelp, skal vende tilbake til sitt land, Egypten,

8 og kaldeerne skal komme igjen og stride mot denne by, og de skal innta den og brenne den op med ild.

9 Så sier Herren: I må ikke dåre eder selv og si: Kaldeerne skal visselig dra bort fra oss! For de skal ikke dra bort;

10 om I så slo hele kaldeernes hær som strider mot eder, og det bare blev nogen hårdt sårede tilbake iblandt dem, så skulde disse stå op, hver i sitt telt, og brenne denne by op med ild.

11 Og da kaldeernes hær hadde draget bort fra Jerusalem for Faraos hærs skyld,

12 da gikk Jeremias ut av Jerusalem midt iblandt folket for å gå til Benjamins land og hente sin arvelodd derfra.

13 Og da han var i Benjamin-porten, så stod der en høvedsmann for vakten ved navn Jerija, sønn av Selemja, sønn av Hananja; han grep fatt i profeten Jeremias og sa: Du vil gå over til kaldeerne.

14 Da sa Jeremias: Det er løgn; jeg vil ikke gå over til kaldeerne. Men Jerija hørte ikke på Jeremias, han grep ham og førte ham til høvdingene.

15 Da blev høvdingene vrede på Jeremias og slo ham, og de satte ham i fangehuset, i statsskriveren Jonatans hus; for det hadde de gjort til fengsel.

16 Da Jeremias var kommet i fangehullet, i kjelleren, og hadde sittet der i mange dager,

17 sendte kong Sedekias bud og lot ham hente, og kongen spurte ham i sitt hus i lønndom og sa: Er det noget ord fra Herren? Jeremias svarte: Ja, det er. Og så sa han: Du skal bli gitt i Babels konges hånd.

18 Derefter sa Jeremias til kong Sedekias: Hvad har jeg syndet mot dig og dine tjenere og dette folk, siden I har satt mig i fengsel?

19 Og hvor er nu eders profeter, de som profeterte for eder og sa: Babels konge skal ikke komme over eder og over dette land?

20 Og hør nu, herre konge! La min ydmyke bønn bæres frem for ditt åsyn og send mig ikke tilbake til statsskriveren Jonatans hus, forat jeg ikke skal dø der!

21 På kong Sedekias' bud holdt de Jeremias i varetekt i vaktgården og gav ham et brød til hver dag fra bakernes gate, inntil alt brødet i byen var fortært. Og Jeremias blev sittende i vaktgården.

1 En Zedekia, zoon van Josia, regeerde, koning zijnde, in plaats van Chonja, Jojakims zoon, welken Zedekia Nebukadrezar, de koning van Babel, koning gemaakt had in het land van Juda.

2 Maar hij hoorde niet, hij, noch zijn knechten, noch het volk des lands, naar de woorden des HEEREN, die Hij sprak door den dienst van den profeet Jeremia.

3 Nochtans zond de koning Zedekia Juchal, den zoon van Selemja, en Sefanja, den zoon van Maaseja, den priester, tot den profeet Jeremia, om te zeggen: Bid toch voor ons tot den HEERE, onzen God!

4 (Want Jeremia was nog ingaande en uitgaande in het midden des volks, en zij hadden hem nog in het gevangenhuis niet gesteld.

5 En Farao's heir was uit Egypte uitgetogen; en de Chaldeen, die Jeruzalem belegerden, als zij het gerucht van hen gehoord hadden, zo waren zij van Jeruzalem opgetogen.)

6 Toen geschiedde des HEEREN woord tot den profeet Jeremia, zeggende:

7 Zo zegt de HEERE, de God Israels: Zo zult gijlieden zeggen tot den koning van Juda, die u tot Mij gezonden heeft, om Mij te vragen: Ziet, Farao's heir, dat u ter hulpe uitgetogen is, zal wederkeren in zijn land, in Egypte;

8 En de Chaldeen zullen wederkeren, en tegen deze stad strijden; en zij zullen ze innemen, en zullen ze met vuur verbranden.

9 Zo zegt de HEERE: Bedriegt uw zielen niet, zeggende: De Chaldeen zullen zekerlijk van ons wegtrekken; want zij zullen niet wegtrekken.

10 Want al sloegt gijlieden het ganse heir der Chaldeen, die tegen u strijden, en er bleven van hen enige verwonde mannen over, zo zouden zich die, een iegelijk in zijn tent, opmaken, en deze stad met vuur verbranden.

11 Voorts geschiedde het, als het heir der Chaldeen van Jeruzalem was opgetogen, vanwege Farao's heir;

12 Dat Jeremia uit Jeruzalem uitging, om te gaan in het land van Benjamin, om van daar te scheiden door het midden des volks.

13 Als hij in de poort van Benjamin was, zo was daar de wachtmeester, wiens naam was Jerija, de zoon van Selemja, den zoon van Hananja; die greep den profeet Jeremia, zeggende: Gij wilt tot de Chaldeen vallen!

14 En Jeremia zeide: Het is vals, ik wil niet tot de Chaldeen vallen. Doch hij hoorde niet naar hem; maar Jerija greep Jeremia aan, en bracht hem tot de vorsten.

15 En de vorsten werden zeer toornig op Jeremia en sloegen hem; en zij stelden hem in het gevangenhuis, ten huize van Jonathan, den schrijver; want zij hadden dat tot een gevangenhuis gemaakt.

16 Als Jeremia in de plaats des kuils, en in de kotjes gekomen was, en Jeremia aldaar veel dagen gezeten had;

17 Zo zond de koning Zedekia henen, en liet hem halen; en de koning vraagde hem in zijn huis, in het verborgen, en zeide: Is er ook een woord van den HEERE? En Jeremia zeide: Er is; en hij zeide: Gij zult in de hand des konings van Babel gegeven worden.

18 Voorts zeide Jeremia tot den koning Zedekia: Wat heb ik tegen u, of tegen uw knechten, of tegen dit volk gezondigd, dat gijlieden mij in het gevangenhuis gesteld hebt?

19 Waar zijn nu ulieder profeten, die u geprofeteerd hebben, zeggende: De koning van Babel zal niet tegen ulieden, noch tegen dit land komen.

20 Nu dan, hoor toch, o mijn heer koning! laat toch mijn smeking voor uw aangezicht nedervallen, en breng mij niet weder in het huis van Jonathan, den schrijver, opdat ik aldaar niet sterve.

21 Toen gaf de koning Zedekia bevel; en zij bestelden Jeremia in het voorhof der bewaring, en men gaf hem des daags een bol broods uit de Bakkerstraat, totdat al het brood van de stad op was. Alzo bleef Jeremia in het voorhof der bewaring.