1 Aleph. Welgelukzalig zijn de oprechten van wandel, die in de wet des HEEREN gaan.
2 Welgelukzalig zijn zij, die Zijn getuigenissen onderhouden, die Hem van ganser harte zoeken;
3 Ook geen onrecht werken, maar wandelen in Zijn wegen.
4 HEERE! Gij hebt geboden, dat men Uw bevelen zeer bewaren zal.
5 Och, dat mijn wegen gericht werden, om Uw inzettingen te bewaren!
6 Dan zou ik niet beschaamd worden, wanneer ik merken zou op al Uw geboden.
7 Ik zal U loven in oprechtheid des harten, als ik de rechten Uwer gerechtigheid geleerd zal hebben.
8 Ik zal Uw inzettingen bewaren; verlaat mij niet al te zeer.
9 Beth. Waarmede zal de jongeling zijn pad zuiver houden? Als hij dat houdt naar Uw woord.
10 Ik zoek U met mijn gehele hart, laat mij van Uw geboden niet afdwalen.
11 Ik heb Uw rede in mijn hart verborgen, opdat ik tegen U niet zondigen zou.
12 HEERE! Gij zijt gezegend; leer mij Uw inzettingen.
13 Ik heb met mijn lippen verteld al de rechten Uws monds.
14 Ik ben vrolijker in den weg Uwer getuigenissen, dan over allen rijkdom.
15 Ik zal Uw bevelen overdenken, en op Uw paden letten.
16 Ik zal mijzelven vermaken in Uw inzettingen; Uw woord zal ik niet vergeten.
17 Gimel. Doe wel bij Uw knecht, dat ik leve en Uw woord beware.
18 Ontdek mijn ogen, dat ik aanschouwe de wonderen van Uw wet.
19 Ik ben een vreemdeling op de aarde, verberg Uw geboden voor mij niet.
20 Mijn ziel is verbroken vanwege het verlangen naar Uw oordelen te aller tijd.
21 Gij scheldt de vervloekte hovaardigen, die van Uw geboden afdwalen.
22 Wentel van mij versmaadheid en verachting, want ik heb Uw getuigenissen onderhouden.
23 Als zelfs de vorsten zittende tegen mij gesproken hebben, heeft Uw knecht Uw inzettingen betracht.
24 Ook zijn Uw getuigenissen mijn vermakingen, en mijn raadslieden.
25 Daleth. Mijn ziel kleeft aan het stof; maak mij levend naar Uw woord.
26 Ik heb U mijn wegen verteld, en Gij hebt mij verhoord; leer mij Uw inzettingen.
27 Geef mij den weg Uwer bevelen te verstaan, opdat ik Uw wonderen betrachte.
28 Mijn ziel druipt weg van treurigheid; richt mij op naar Uw woord.
29 Wend van mij den weg der valsheid, en verleen mij genadiglijk Uw wet.
30 Ik heb verkoren den weg der waarheid, Uw rechten heb ik mij voorgesteld.
31 Ik kleef vast aan Uw getuigenissen; o HEERE! beschaam mij niet.
32 Ik zal den weg Uwer geboden lopen, als Gij mijn hart verwijd zult hebben.
33 He. HEERE! leer mij den weg Uwer inzettingen, en ik zal hem houden ten einde toe.
34 Geef mij het verstand, en ik zal Uw wet houden; ja, ik zal ze onderhouden met gansen harte.
35 Doe mij treden op het pad Uwer geboden, want daarin heb ik lust.
36 Neig mijn hart tot Uw getuigenissen, en niet tot gierigheid.
37 Wend mijn ogen af, dat zij geen ijdelheid zien; maak mij levend door Uw wegen.
38 Bevestig Uw toezeggingen aan Uw knecht, die Uw vreze toegedaan is.
39 Wend mijn smaadheid af, die ik vreze, want Uw rechten zijn goed.
40 Zie, ik heb een begeerte tot Uw bevelen; maak mij levend door Uw gerechtigheid.
41 Vau. En dat mij Uw goedertierenheden overkomen, o HEERE! Uw heil, naar Uw toezegging;
42 Opdat ik mijn smader wat heb te antwoorden, want ik vertrouw op Uw woord.
43 En ruk het woord der waarheid van mijn mond niet al te zeer, want ik hoop op Uw rechten.
44 Zo zal ik Uw wet steeds onderhouden, eeuwiglijk en altoos.
45 En ik zal wandelen in de ruimte, omdat ik Uw bevelen gezocht heb.
46 Ook zal ik voor koningen spreken van Uw getuigenissen, en mij niet schamen.
47 En ik zal mij vermaken in Uw geboden, die ik liefheb.
48 En ik zal mijn handen opheffen naar Uw geboden, die ik liefheb, en ik zal Uw inzettingen betrachten.
49 Zain. Gedenk des woords, tot Uw knecht gesproken, op hetwelk Gij mij hebt doen hopen.
50 Dit is mijn troost in mijn ellende, want Uw toezegging heeft mij levend gemaakt.
51 De hovaardigen hebben mij boven mate zeer bespot; nochtans ben ik van Uw wet niet geweken.
52 Ik heb gedacht, o HEERE! aan Uw oordelen van ouds aan, en heb mij getroost.
53 Grote beroering heeft mij bevangen vanwege de goddelozen, die Uw wet verlaten.
54 Uw inzettingen zijn mij gezangen geweest, ter plaatse mijner vreemdelingschappen.
55 HEERE! des nachts ben ik Uws Naams gedachtig geweest, en heb Uw wet bewaard.
56 Dat is mij geschied, omdat ik Uw bevelen bewaard heb.
57 Cheth. De HEERE is mijn deel, ik heb gezegd, dat ik Uw woorden zal bewaren.
58 Ik heb Uw aanschijn ernstelijk gebeden van ganser harte, wees mij genadig naar Uw toezegging.
59 Ik heb mijn wegen bedacht, en heb mijn voeten gekeerd tot Uw getuigenissen.
60 Ik heb gehaast, en niet vertraagd Uw geboden te onderhouden.
61 De goddeloze hopen hebben mij beroofd; nochtans heb ik Uw wet niet vergeten.
62 Te middernacht sta ik op, om U te loven voor de rechten Uwer gerechtigheid.
63 Ik ben een gezel van allen, die U vrezen, en van hen, die Uw bevelen onderhouden.
64 HEERE! de aarde is vol van Uw goedertierenheid; leer mij Uw inzettingen.
65 Teth. Gij hebt bij Uw knecht goed gedaan, HEERE, naar Uw woord.
66 Leer mij een goeden zin en wetenschap, want ik heb aan Uw geboden geloofd.
67 Eer ik verdrukt werd, dwaalde ik, maar nu onderhoud ik Uw woord.
68 Gij zijt goed en goeddoende; leer mij Uw inzettingen.
69 De hovaardigen hebben leugens tegen mij gestoffeerd; doch ik bewaar Uw bevelen van ganser harte.
70 Hun hart is vet als smeer; maar ik heb vermaak in Uw wet.
71 Het is mij goed, dat ik verdrukt ben geweest, opdat ik Uw inzettingen leerde.
72 De wet Uws monds is mij beter, dan duizenden van goud of zilver.
73 Jod. Uw handen hebben mij gemaakt, en bereid; maak mij verstandig, opdat ik Uw geboden lere.
74 Die U vrezen, zullen mij aanzien, en zich verblijden, omdat ik op Uw woord gehoopt heb.
75 Ik weet, HEERE! dat Uw gerichten de gerechtigheid zijn, en dat Gij mij uit getrouwheid verdrukt hebt.
76 Laat toch Uw goedertierenheid zijn om mij te troosten, naar Uw toezegging aan Uw knecht.
77 Laat mij Uw barmhartigheden overkomen, opdat ik leve, want Uw wet is al mijn vermaking.
78 Laat de hovaardigen beschaamd worden, omdat zij mij met leugen nedergestoten hebben; doch ik betracht Uw geboden.
79 Laat hen tot mij keren, die U vrezen, en die Uw getuigenissen kennen.
80 Laat mijn hart oprecht zijn tot Uw inzettingen, opdat ik niet beschaamd worde.
81 Caph. Mijn ziel is bezweken van verlangen naar Uw heil; op Uw woord heb ik gehoopt.
82 Mijn ogen zijn bezweken van verlangen naar Uw toezegging, terwijl ik zeide: Wanneer zult Gij mij vertroosten?
83 Want ik ben geworden als een lederen zak in den rook; doch Uw inzettingen heb ik niet vergeten.
84 Hoe vele zullen de dagen Uws knechts zijn? Wanneer zult Gij recht doen over mijn vervolgers?
85 De hovaardigen hebben mij putten gegraven, hetwelk niet is naar Uw wet.
86 Al Uw geboden zijn waarheid; zij vervolgen mij met leugen, help mij.
87 Zij hebben mij bijna vernietigd op de aarde, maar ik heb Uw bevelen niet verlaten.
88 Maak mij levend naar Uw goedertierenheid, dan zal ik de getuigenis Uws monds onderhouden.
89 Lamed. O HEERE! Uw woord bestaat in der eeuwigheid in de hemelen.
90 Uw goedertierenheid is van geslacht tot geslacht; Gij hebt de aarde vastgemaakt, en zij blijft staan;
91 Naar Uw verordeningen blijven zij nog heden staan, want zij allen zijn Uw knechten.
92 Indien Uw wet niet ware geweest al mijn vermaking, ik ware in mijn druk al lang vergaan.
93 Ik zal Uw bevelen in der eeuwigheid niet vergeten, want door dezelve hebt Gij mij levend gemaakt.
94 Ik ben Uw, behoud mij, want ik heb Uw bevelen gezocht.
95 De goddelozen hebben op mij gewacht, om mij te doen vergaan; ik neem acht op Uw getuigenissen.
96 In alle volmaaktheid heb ik een einde gezien; maar Uw gebod is zeer wijd.
97 Mem. Hoe lief heb ik Uw wet! Zij is mijn betrachting den gansen dag.
98 Zij maakt mij door Uw geboden wijzer, dan mijn vijanden zijn, want zij is in eeuwigheid bij mij.
99 Ik ben verstandiger dan al mijn leraars, omdat Uw getuigenissen mijn betrachting zijn.
100 Ik ben voorzichtiger dan de ouden, omdat ik Uw bevelen bewaard heb.
101 Ik heb mijn voeten geweerd van alle kwade paden, opdat ik Uw woord zou onderhouden.
102 Ik ben niet geweken van Uw rechten, want Gij hebt mij geleerd.
103 Hoe zoet zijn Uw redenen mijn gehemelte geweest, meer dan honig mijn mond!
104 Uit Uw bevelen krijg ik verstand, daarom haat ik alle leugenpaden.
105 Nun. Uw woord is een lamp voor mijn voet, en een licht voor mijn pad.
106 Ik heb gezworen, en zal het bevestigen, dat ik onderhouden zal de rechten Uwer gerechtigheid.
107 Ik ben gans zeer verdrukt, HEERE! maak mij levend naar Uw woord.
108 Laat U toch, o HEERE! welgevallen de vrijwillige offeranden mijns monds, en leer mij Uw rechten.
109 Mijn ziel is geduriglijk in mijn hand; nochtans vergeet ik Uw wet niet.
110 De goddelozen hebben mij een strik gelegd; nochtans ben ik niet afgedwaald van Uw bevelen.
111 Ik heb Uw getuigenissen genomen tot een eeuwige erve, want zij zijn mijns harten vrolijkheid.
112 Ik heb mijn hart geneigd, om Uw inzettingen eeuwiglijk te doen, ten einde toe.
113 Samech. Ik haat de kwade ranken, maar heb Uw wet lief.
114 Gij zijt mijn Schuilplaats en mijn Schild; op Uw Woord heb ik gehoopt.
115 Wijkt van mij, gij boosdoeners! dat ik de geboden mijns Gods moge bewaren.
116 Ondersteun mij naar Uw toezegging, opdat ik leve; en laat mij niet beschaamd worden over mijn hope.
117 Ondersteun mij, zo zal ik behouden zijn; dan zal ik mij steeds in Uw inzettingen vermaken.
118 Gij vertreedt al degenen, die van Uw inzettingen afdwalen, want hun bedrog is leugen.
119 Gij doet alle goddelozen der aarde weg als schuim, daarom heb ik Uw getuigenissen lief.
120 Het haar mijns vleses is te berge gerezen van verschrikking voor U, en ik heb gevreesd voor Uw oordelen.
121 Ain. Ik heb recht en gerechtigheid gedaan; geef mij niet over aan mijn onderdrukkers.
122 Wees borg voor Uw knecht ten goede; laat de hovaardigen mij niet onderdrukken.
123 Mijn ogen zijn bezweken van verlangen naar Uw heil, en naar de toezegging Uwer rechtvaardigheid.
124 Doe bij Uw knecht naar Uw goedertierenheid, en leer mij Uw inzettingen.
125 Ik ben Uw knecht, maak mij verstandig, en ik zal Uw getuigenissen kennen.
126 Het is tijd voor den HEERE, dat Hij werke, want zij hebben Uw wet verbroken.
127 Daarom heb ik Uw geboden lief, meer dan goud, ja, meer dan het fijnste goud.
128 Daarom heb ik alle Uw bevelen, van alles, voor recht gehouden; maar alle valse pad heb ik gehaat.
129 Pe. Uw getuigenissen zijn wonderbaar, daarom bewaart ze mijn ziel.
130 De opening Uwer woorden geeft licht, de slechten verstandig makende.
131 Ik heb mijn mond wijd opengedaan, en gehijgd, want ik heb verlangd naar Uw geboden.
132 Zie mij aan, wees mij genadig, naar het recht aan degenen, die Uw Naam beminnen.
133 Maak mijn voetstappen vast in Uw Woord, en laat geen ongerechtigheid over mij heersen.
134 Verlos mij van des mensen overlast, en ik zal Uw bevelen onderhouden.
135 Doe Uw aangezicht lichten over Uw knecht, en leer mij Uw inzettingen.
136 Waterbeken vlieten af uit mijn ogen, omdat zij Uw wet niet onderhouden.
137 Tsade. HEERE! Gij zijt rechtvaardig, en elkeen Uwer oordelen is recht.
138 Gij hebt de gerechtigheid Uwer getuigenissen, en de waarheid hogelijk geboden.
139 Mijn ijver heeft mij doen vergaan, omdat mijn wederpartijders Uw woorden vergeten hebben.
140 Uw woord is zeer gelouterd, en Uw knecht heeft het lief.
141 Ik ben klein en veracht, doch Uw bevelen vergeet ik niet.
142 Uw gerechtigheid is gerechtigheid in eeuwigheid, en Uw wet is de waarheid.
143 Benauwdheid en angst hebben mij getroffen, doch Uw geboden zijn mijn vermakingen.
144 De gerechtigheid Uwer getuigenissen is in der eeuwigheid; doe ze mij verstaan, zo zal ik leven.
145 Koph. Ik heb van ganser harte geroepen: verhoor mij, o HEERE! ik zal Uw inzettingen bewaren.
146 Ik heb U aangeroepen, verlos mij, en ik zal Uw getuigenissen onderhouden.
147 Ik ben de morgen schemering voorgekomen, en heb geschrei gemaakt; op Uw woord heb ik gehoopt.
148 Mijn ogen komen de nacht waken voor, om Uw rede te betrachten.
149 Hoor mijn stem naar Uw goedertierenheid, o HEERE! maak mij levend naar Uw recht.
150 Die kwade praktijken najagen, genaken mij, zij wijken verre van Uw wet.
151 Maar Gij, HEERE! zijt nabij, en al Uw geboden zijn waarheid.
152 Van ouds heb ik geweten van Uw getuigenissen, dat Gij ze in eeuwigheid gegrond hebt.
153 Resch. Zie mijn ellende aan, en help mij uit, want Uw wet heb ik niet vergeten.
154 Twist mijn twistzaak, en verlos mij, maak mij levend, naar Uw toezegging.
155 Het heil is verre van de goddelozen, want zij zoeken Uw inzettingen niet.
156 HEERE! Uw barmhartigheden zijn vele; maak mij levend naar Uw rechten.
157 Mijn vervolgers en mijn wederpartijders zijn vele, maar van Uw getuigenissen wijk ik niet.
158 Ik heb gezien degenen, die trouwelooslijk handelen, en het verdroot mij, dat zij Uw woord niet onderhielden.
159 Zie aan, dat ik Uw bevelen lief heb, o HEERE! maak mij levend naar Uw goedertierenheid.
160 Het begin Uws woords is waarheid, en in der eeuwigheid is al het recht Uwer gerechtigheid.
161 Schin. De vorsten hebben mij vervolgd zonder oorzaak; maar mijn hart heeft gevreesd voor Uw woord.
162 Ik ben vrolijk over Uw toezegging, als een, die een groten buit vindt.
163 Ik haat de valsheid, en heb er een gruwel van; maar Uw wet heb ik lief.
164 Ik loof U zeven maal des daags, over de rechten Uwer gerechtigheid.
165 Die Uw wet beminnen, hebben groten vrede, en zij hebben geen aanstoot.
166 O HEERE! ik hoop op Uw heil, en doe Uw geboden.
167 Mijn ziel onderhoudt Uw getuigenissen, en ik heb ze zeer lief.
168 Ik onderhoud Uw bevelen en Uw getuigenissen, want al mijn wegen zijn voor U.
169 Thau. O HEERE! laat mijn geschrei voor Uw aanschijn genaken, maak mij verstandig naar Uw woord.
170 Laat mijn smeken voor Uw aanschijn komen, red mij naar Uw toezegging.
171 Mijn lippen zullen Uw lof overvloediglijk uitstorten, als Gij mij Uw inzettingen zult geleerd hebben.
172 Mijn tong zal spraak houden van Uw rede, want al Uw geboden zijn rechtvaardigheid.
173 Laat Uw hand mij te hulp komen, want ik heb Uw bevelen verkoren.
174 O HEERE! ik verlang naar Uw heil, en Uw wet is al mijn vermaking.
175 Laat mijn ziel leven, en zij zal U loven, en laat Uw rechten mij helpen.
176 Ik heb gedwaald als een verloren schaap; zoek Uw knecht, want Uw geboden heb ik niet vergeten.
1 ALEF. Bone estas al tiuj, kies vojo estas senmakula, Kiuj iras laŭ la leĝo de la Eternulo.
2 Bone estas al tiuj, kiuj plenumas Liajn decidojn, Kiuj serĉas Lin per la tuta koro;
3 Ili ne faras malbonagon, Ili iras laŭ Liaj vojoj.
4 Vi ordonis al ni, Forte observi Viajn leĝojn.
5 Ho, estu fortikaj miaj vojoj, Ke mi observu Viajn leĝojn!
6 Tiam mi ne bezonos honti, Kiam mi atentos ĉiujn Viajn ordonojn.
7 Mi gloros Vin el pura koro, Lernante la juĝojn de Via justeco.
8 Viajn leĝojn mi observos; Ne forlasu min tute.
9 BET. Per kio junulo povas purigi sian vojon? Per plenumado laŭ Viaj vortoj.
10 Per mia tuta koro mi Vin serĉas; Ne lasu min deflankiĝi de Viaj ordonoj.
11 En mia koro mi konservas Vian diron, Por ke mi ne peku antaŭ Vi.
12 Benata Vi estas, ho Eternulo; Instruu al mi Viajn leĝojn.
13 Per miaj lipoj mi rakontas Ĉiujn decidojn de Via buŝo.
14 Pri la vojo de Viaj leĝoj mi ĝojas, Kiel pri granda riĉeco.
15 Pri Viaj ordonoj mi meditas, Kaj mi rigardas Viajn vojojn.
16 Mi havas plezuron de Viaj leĝoj, Mi ne forgesas Vian vorton.
17 GIMEL. Bonfaru al Via sklavo, Ke mi vivu kaj plenumu Vian vorton.
18 Malfermu miajn okulojn, Ke mi vidu miraklojn de Via instruo.
19 Migranto mi estas sur la tero; Ne kaŝu antaŭ mi Viajn ordonojn.
20 Elturmentiĝis mia animo De senĉesa sintirado al Viaj juĝoj.
21 Vi humiligas la malbenitajn fierulojn, Kiuj dekliniĝas de Viaj ordonoj.
22 Forigu de mi honton kaj malhonoron, Ĉar mi observas Viajn decidojn.
23 Eĉ kiam sidas eminentuloj kaj parolas kontraŭ mi, Via sklavo meditas pri Viaj leĝoj.
24 Viaj decidoj estas mia plezuro, Miaj konsilantoj.
25 DALET. Mia animo algluiĝis al la polvo; Vivigu min laŭ Via vorto.
26 Mi raportis pri miaj vojoj, kaj Vi aŭskultis min; Instruu al mi Viajn leĝojn.
27 Komprenigu al mi la vojon de Viaj ordonoj; Kaj mi meditos pri Viaj mirakloj.
28 Konsumiĝis mia animo pro malĝojo; Restarigu min laŭ Via vorto.
29 La vojon de malvero deturnu de mi, Kaj donacu al mi Vian instruon.
30 La vojon de la vero mi elektis, Mi sopiris al Viaj leĝoj.
31 Mi alkroĉiĝis al Viaj ordonoj; Ho Eternulo, ne hontigu min.
32 Mi kuras laŭ la vojo de Viaj leĝoj, Ĉar Vi larĝigas mian koron.
33 HE. Montru al mi, ho Eternulo, la vojon de Viaj leĝoj, Kaj mi ĝin sekvos ĝis la fino.
34 Komprenigu al mi, kaj mi sekvos Vian instruon, Kaj mi konservos ĝin per la tuta koro.
35 Irigu min sur la vojeto de Viaj ordonoj, Ĉar en ĝi mi havas plezuron.
36 Klinu mian koron al Viaj leĝoj, Sed ne al profito.
37 Deturnu miajn okulojn, ke ili ne rigardu falsaĵon; Vivigu min per Viaj vojoj.
38 Plenumu al Via sklavo Vian diron, Kiu koncernas respekton por Vi.
39 Forigu mian malhonoron, kiun mi timas; Ĉar Viaj juĝoj estas bonaj.
40 Jen mi deziregas Viajn ordonojn; Per Via justeco vivigu min.
41 VAV. Kaj venu al mi Viaj favoroj, ho Eternulo, Via helpo, konforme al Via vorto,
42 Ke mi povu doni respondon al mia insultanto; Ĉar mi fidas Vian vorton.
43 Ne forprenu tute de mia buŝo la vorton de vero, Ĉar mi esperas al Viaj juĝoj.
44 Kaj mi konservos Vian instruon Ĉiam kaj eterne.
45 Kaj mi iros en libereco, Ĉar mi serĉas Viajn ordonojn.
46 Kaj mi parolos pri Viaj leĝoj antaŭ reĝoj, Kaj mi ne hontos.
47 Kaj mi havos plezuron de Viaj ordonoj, Kiujn mi amas.
48 Kaj mi etendos miajn manojn al Viaj ordonoj, kiujn mi amas, Kaj mi meditos pri Viaj leĝoj.
49 ZAIN. Rememoru la vorton al Via sklavo, Pri kio Vi min esperigis.
50 Ĉi tio estas mia konsolo en mia mizero, Ke Via vorto min revivigas.
51 Fieruloj tre forte min mokas, Sed de Via instruo mi ne dekliniĝis.
52 Mi rememoras Viajn juĝojn de tempoj tre antikvaj, ho Eternulo, Kaj mi konsoliĝas.
53 Flama furiozo min kaptas pro la malvirtuloj, Kiuj forlasas Vian leĝon.
54 Viaj leĝoj estas por mi kantoj En la domo de mia migrado.
55 Mi rememoras en la nokto Vian nomon, ho Eternulo, Kaj mi plenumas Vian instruon.
56 Tio fariĝis al mi, Ĉar mi observas Viajn ordonojn.
57 ĤET. Mi diris:Mia sortaĵo estas, ho Eternulo, Plenumi Viajn vortojn.
58 Mi petegas antaŭ Vi per la tuta koro: Korfavoru min, konforme al Via vorto.
59 Mi esploris miajn vojojn Kaj direktis miajn paŝojn al Viaj leĝoj.
60 Mi rapidas kaj ne prokrastas, Por plenumi Viajn ordonojn.
61 Retoj de malvirtuloj min ĉirkaŭis; Sed Vian instruon mi ne forgesis.
62 En la mezo de la nokto mi leviĝas, Por glori Vin por Viaj justaj juĝoj.
63 Mi estas kamarado por ĉiuj, Kiuj Vin timas kaj kiuj observas Viajn ordonojn.
64 De Via boneco, ho Eternulo, la tero estas plena; Instruu al mi Viajn leĝojn.
65 TET. Bonon Vi faris al Via sklavo, ho Eternulo, Konforme al Via vorto.
66 Bonajn morojn kaj scion instruu al mi, Ĉar al Viaj ordonoj mi kredas.
67 Antaŭ ol mi suferis, mi erarvagis, Sed nun mi observas Vian vorton.
68 Vi estas bona kaj bonfara; Instruu al mi Viajn leĝojn.
69 Fieruloj plektis mensogon pri mi; Sed mi per la tuta koro konservas Viajn ordonojn.
70 Grasiĝis kiel sebo ilia koro; Sed mi havas plezuron de Via instruo.
71 Bone estas al mi, ke mi suferis, Por ke mi lernu Viajn leĝojn.
72 Pli bona estas por mi la instruo de Via buŝo, Ol miloj da oreroj kaj arĝenteroj.
73 JOD. Viaj manoj min kreis kaj fortikigis; Prudentigu min, kaj mi lernu Viajn ordonojn.
74 Viaj timantoj min vidos kaj ĝojos, Ĉar mi fidis Vian vorton.
75 Mi scias, ho Eternulo, ke Viaj juĝoj estas justaj, Kaj ke Vi juste min suferigis.
76 Via boneco estu do mia konsolo, Konforme al Via vorto al Via sklavo.
77 Venu sur min Via favorkoreco, ke mi vivu; Ĉar Via instruo estas mia plezuro.
78 Hontiĝu la fieruloj, ĉar maljuste ili min premis; Mi meditos pri Viaj ordonoj.
79 Turniĝu al mi Viaj timantoj Kaj la konantoj de Viaj leĝoj.
80 Mia koro estu ĝusta, laŭ Viaj leĝoj, Por ke mi ne hontiĝu.
81 KAF. Mia animo avidas Vian savon; Vian vorton mi fidas.
82 Miaj okuloj avidas Vian vorton, dirante: Kiam Vi min konsolos?
83 Ĉar mi fariĝis kiel felsako en fumo; Sed Viajn leĝojn mi ne forgesas.
84 Kiom estos la tagoj de Via sklavo? Kiam Vi faros juĝon super miaj persekutantoj?
85 Fosojn fosis al mi la fieruloj, Kontraŭe al Viaj leĝoj.
86 Ĉiuj Viaj ordonoj estas vero; Maljuste oni min persekutas; helpu min.
87 Oni preskaŭ pereigis min de sur la tero, Sed mi ne forlasis Viajn ordonojn.
88 Laŭ Via boneco vivigu min, Kaj mi observos la ordonojn de Via buŝo.
89 LAMED. Por eterne, ho Eternulo, Via vorto staras forte en la ĉielo.
90 Por ĉiuj generacioj restas Via vero; Vi fortikigis la teron, kaj ĝi staras.
91 Laŭ Viaj leĝoj ĉio nun staras, Ĉar ĉio estas Viaj sklavoj.
92 Se Via instruo ne estus mia konsolo, Mi pereus en mia mizero.
93 Neniam mi forgesos Viajn ordonojn, Ĉar per ili Vi min vivigas.
94 Al Vi mi apartenas; Helpu min, ĉar mi serĉas Viajn ordonojn.
95 Pri mi embuskis malvirtuloj, por min pereigi; Sed mi studas Viajn leĝojn.
96 Ĉe ĉiu afero mi vidis finon; Sed Via ordono estas tre vasta.
97 MEM. Kiel mi amas Vian instruon! La tutan tagon mi meditas pri ĝi.
98 Via ordono faras min pli saĝa ol miaj malamikoj, Ĉar ĝi restas al mi por ĉiam.
99 Mi fariĝis pli saĝa, ol ĉiuj miaj instruantoj, Ĉar Viaj leĝoj estas mia tuta meditado.
100 Mi estas pli scianta ol maljunuloj, Ĉar Viajn ordonojn mi konservas.
101 De ĉiu malbona vojo mi detenas mian piedon, Por plenumi Vian vorton.
102 De Viaj decidoj mi ne dekliniĝas, Ĉar Vi min gvidas.
103 Kiel dolĉa estas por mia palato Via vorto! Pli ol mielo por mia buŝo!
104 De Viaj ordonoj mi prudentiĝas; Tial mi malamas ĉiun vojon de malvero.
105 NUN. Via vorto estas lumilo por miaj piedoj, Kaj lumo por mia vojo.
106 Mi ĵuris, kaj mi plenumos: Observi Viajn justajn decidojn.
107 Mi estas tre senfortigita, ho Eternulo; Vivigu min, konforme al Via vorto.
108 La oferdono de mia buŝo plaĉu al Vi, ho Eternulo, Kaj pri Viaj decidoj instruu min.
109 Mia animo estas ĉiam en mia mano, Sed Vian instruon mi ne forgesas.
110 La malvirtuloj metis reton por mi; Sed de Viaj ordonoj mi ne dekliniĝis.
111 Mi heredigis al mi Viajn ordonojn por ĉiam, Ĉar ili estas la ĝojo de mia koro.
112 Mi klinis mian koron, Por plenumi Viajn leĝojn eterne ĝis la fino.
113 SAMEĤ. Skeptikulojn mi malamas, Sed Vian instruon mi amas.
114 Vi estas mia ŝirmo kaj ŝildo; Vian vorton mi fidas.
115 Foriĝu de mi, malbonagantoj; Mi observos la ordonojn de mia Dio.
116 Subtenu min laŭ Via diro, ke mi vivu; Kaj ne hontigu min pri mia espero.
117 Fortikigu min, ke mi saviĝu, Kaj mi ĉiam havos plezuron de Viaj leĝoj.
118 Vi forpuŝas ĉiujn, kiuj dekliniĝas de Viaj leĝoj, Ĉar ilia falsaĵo estas mensoga.
119 Kiel skorion Vi forĵetas ĉiujn malvirtulojn sur la tero; Tial mi amas Viajn decidojn.
120 De Via teruro tremas mia karno, Kaj Viajn juĝojn mi timas.
121 AIN. Mi faris juĝon kaj justecon; Ne transdonu min al miaj premantoj.
122 Garantie liberigu Vian sklavon por bono, Por ke fieruloj min ne premu.
123 Miaj okuloj sopiras Vian helpon Kaj Vian justan vorton.
124 Agu kun Via sklavo laŭ Via boneco, Kaj Viajn leĝojn instruu al mi.
125 Mi estas Via sklavo; Klerigu min, ke mi sciu Viajn decidojn.
126 Estas tempo, ke la Eternulo agu: Ili rompis Vian leĝon.
127 Tial mi amas Viajn ordonojn Pli ol oron, eĉ ol puran oron.
128 Tial mi estimas ĉiujn Viajn ordonojn, Ĉiun vojon de malvero mi malamas.
129 PE. Mirindaj estas Viaj decidoj; Tial mia animo ilin konservas.
130 Malkaŝo de Via vorto klerigas, Ĝi prudentigas simplanimulojn.
131 Mi malfermas mian buŝon kaj enspiras, Ĉar mi deziregas Viajn ordonojn.
132 Turnu Vin al mi kaj korfavoru min, Kiel Vi agas kun la amantoj de Via nomo.
133 Direktu miajn paŝojn laŭ Via promeso; Kaj nenia malhonesteco ekregu super mi.
134 Liberigu min de homa premado; Kaj mi observos Viajn ordonojn.
135 Lumu per Via vizaĝo sur Vian sklavon, Kaj instruu al mi Viajn leĝojn.
136 Torentojn da akvo elverŝas miaj okuloj, Pro tio, ke oni ne plenumas Vian instruon.
137 CADI. Justulo Vi estas, ho Eternulo, Kaj justaj estas Viaj juĝoj.
138 Vi aperigis Viajn decidojn Kun justeco kaj plena vero.
139 Elturmentis min mia fervoro, Ĉar miaj malamikoj forgesis Viajn vortojn.
140 Tre pura estas Via vorto, Kaj Via sklavo ĝin amas.
141 Mi estas malgranda kaj malestimata; Sed Viajn ordonojn mi ne forgesas.
142 Via justeco estas justeco eterna, Kaj Via instruo estas vero.
143 Sufero kaj mizero min trafis; Sed Viaj ordonoj estas mia plezuro.
144 La justeco de Viaj decidoj estas eterna; Klerigu min, por ke mi vivu.
145 KOF. Mi vokas el la tuta koro; aŭskultu min, ho Eternulo; Mi plenumos Viajn leĝojn.
146 Mi vokas al Vi; savu min, Kaj mi konservos Viajn decidojn.
147 Antaŭ la matenruĝo mi vokas; Vian vorton mi fidas.
148 Antaŭ la noktaj gardopartoj miaj okuloj vekiĝas, Por ke mi meditu pri Via vorto.
149 Mian voĉon aŭskultu, laŭ Via boneco, ho Eternulo; Laŭ Via justeco lasu min vivi.
150 Alproksimiĝas malicaj persekutantoj; Malproksimaj ili estas de Via leĝo.
151 Proksima Vi estas, ho Eternulo; Kaj ĉiuj Viaj ordonoj estas vero.
152 De longe mi scias pri Viaj decidoj, Ke Vi fiksis ilin por ĉiam.
153 REŜ. Rigardu mian mizeron, kaj liberigu min, Ĉar Vian instruon mi ne forgesis.
154 Defendu mian aferon, kaj liberigu min; Laŭ Via vorto lasu min vivi.
155 Malproksima de malvirtuloj estas savo, Ĉar ili ne ŝatas Viajn leĝojn.
156 Via favorkoreco estas granda, ho Eternulo; Laŭ Via justeco lasu min vivi.
157 Multaj estas miaj persekutantoj kaj premantoj, Sed de Viaj decidoj mi ne dekliniĝis.
158 Mi vidis perfidulojn, kaj mi ilin abomenis, Ĉar Vian vorton ili ne observis.
159 Rigardu, mi amas Viajn ordonojn; Ho Eternulo, laŭ Via boneco lasu min vivi.
160 La esenco de Via vorto estas vero, Kaj eterna estas ĉiu juĝo de Via justeco.
161 ŜIN. Princoj persekutas min senkaŭze; Sed Vian vorton timas mia koro.
162 Mi ĝojas pri Via vorto, Kiel ricevinto de granda akiro.
163 Malveron mi malamas kaj abomenas; Vian instruon mi amas.
164 Sepfoje ĉiutage mi Vin gloras Por Viaj justaj juĝoj.
165 Grandan pacon havas la amantoj de Via instruo; Kaj ili ne falpuŝiĝas.
166 Mi atendas Vian savon, ho Eternulo, Viajn ordonojn mi plenumas.
167 Mia animo observas Viajn decidojn, Kaj mi ilin forte amas.
168 Mi observas Viajn ordonojn kaj decidojn, Ĉar ĉiuj miaj vojoj estas antaŭ Vi.
169 TAV. Mia krio venu al Vi, ho Eternulo; Laŭ Via vorto klerigu min.
170 Mia petego venu al Vi; Laŭ Via diro savu min.
171 Miaj lipoj eldiru gloradon, Ĉar Vi instruas al mi Viajn leĝojn.
172 Mia lango predikos pri Via vorto, Ĉar ĉiuj Viaj ordonoj estas justaj.
173 Via mano estu al mi helpo, Ĉar Viajn ordonojn mi elektis.
174 Mi deziregas Vian savon, ho Eternulo, Kaj Via instruo estas mia plezuro.
175 Mia animo vivu kaj gloru Vin, Kaj Viaj juĝoj min helpu.
176 Mi erarvagis kiel perdita ŝafo; Elserĉu Vian sklavon, ĉar Viajn ordonojn mi ne forgesis.