1 Edellisessä kertomuksessani kirjoitin, oi Teofilus, kaikesta, mitä Jeesus alkoi tehdä ja opettaa,

2 hamaan siihen päivään asti, jona hänet otettiin ylös, sittenkun hän Pyhän Hengen kautta oli antanut käskynsä apostoleille, jotka hän oli valinnut,

3 ja joille hän myös kärsimisensä jälkeen moninaisten epäämättömien todistusten kautta osoitti elävänsä, ilmestyen heille neljänkymmenen päivän aikana ja puhuen Jumalan valtakunnasta.

9 Kun hän oli tämän sanonut, kohotettiin hänet ylös heidän nähtensä, ja pilvi vei hänet pois heidän näkyvistään.

10 Ja kun he katselivat taivaalle hänen mennessään, niin katso, heidän tykönänsä seisoi kaksi miestä valkeissa vaatteissa;

12 Silloin he palasivat Jerusalemiin vuorelta, jota kutsutaan Öljymäeksi ja joka on lähellä Jerusalemia, sapatinmatkan päässä.

13 Ja kun he olivat tulleet kaupunkiin, menivät he siihen yläsaliin, jossa he tavallisesti oleskelivat: Pietari ja Johannes ja Jaakob ja Andreas, Filippus ja Tuomas, Bartolomeus ja Matteus, Jaakob Alfeuksen poika ja Simon, kiivailija, ja Juudas Jaakobin poika.

14 Nämä kaikki pysyivät yksimielisesti rukouksessa vaimojen kanssa ja Marian, Jeesuksen äidin, kanssa ja Jeesuksen veljien kanssa.

15 Ja niinä päivinä Pietari nousi veljien keskellä, kun oli väkeä koolla noin sata kaksikymmentä henkeä, ja sanoi:

17 Sillä hän oli meidän joukkoomme luettu ja oli saanut osalleen tämän viran.

18 Hän hankki itsellensä pellon väärintekonsa palkalla, ja hän suistui alas ja pakahtui keskeltä, niin että kaikki hänen sisälmyksensä valuivat ulos.

19 Ja se tuli kaikkien Jerusalemin asukasten tietoon; ja niin sitä peltoa kutsutaan heidän kielellään Akeldamaksi, se on: Veripelloksi.

20 Sillä psalmien kirjassa on kirjoitettuna: 'Tulkoon hänen talonsa autioksi, älköönkä siinä asukasta olko', ja: Ottakoon toinen hänen kaitsijatoimensa'.

21 Niin pitää siis yhden niistä miehistä, jotka ovat vaeltaneet meidän kanssamme kaiken sen ajan, jona Herra Jeesus kävi sisälle ja ulos meidän tykönämme,

23 Ja he asettivat ehdolle kaksi, Joosefin, jota kutsuttiin Barsabbaaksi, lisänimeltä Justukseksi, ja Mattiaan.

26 Ja he heittivät heistä arpaa, ja arpa lankesi Mattiaalle, ja hänet luettiin niiden yhdentoista kanssa apostolien joukkoon.

1 Het eerste boek heb ik gemaakt, o Theofilus, van al hetgeen Jezus begonnen heeft beide te doen en te leren;

2 Tot op den dag, in welken Hij opgenomen is, nadat Hij door den Heiligen Geest aan de apostelen, die Hij uitverkoren had, bevelen had gegeven.

3 Aan welke Hij ook, nadat Hij geleden had, Zichzelven levend vertoond heeft, met vele gewisse kentekenen, veertig dagen lang, zijnde van hen gezien, en sprekende van de dingen, die het Koninkrijk Gods aangaan.

4 En als Hij met hen vergaderd was, beval Hij hun, dat zij van Jeruzalem niet scheiden zouden, maar verwachten de belofte des Vaders, die gij, zeide Hij, van Mij gehoord hebt.

5 Want Johannes doopte wel met water, maar gij zult met den Heiligen Geest gedoopt worden, niet lang na deze dagen.

6 Zij dan, die samengekomen waren, vraagden Hem, zeggende: Heere, zult Gij in dezen tijd aan Israel het Koninkrijk wederoprichten?

7 En Hij zeide tot hen: Het komt u niet toe, te weten de tijden of gelegenheden, die de Vader in Zijn eigen macht gesteld heeft;

8 Maar gij zult ontvangen de kracht des Heiligen Geestes, Die over u komen zal; en gij zult Mijn getuigen zijn, zo te Jeruzalem, als in geheel Judea en Samaria, en tot aan het uiterste der aarde.

9 En als Hij dit gezegd had, werd Hij opgenomen, daar zij het zagen, en een wolk nam Hem weg van hun ogen.

10 En alzo zij hun ogen naar den hemel hielden, terwijl Hij heenvoer, ziet, twee mannen stonden bij hen in witte kleding;

11 Welke ook zeiden: Gij Galilese mannen, wat staat gij en ziet op naar den hemel? Deze Jezus, Die van u opgenomen is in den hemel, zal alzo komen, gelijkerwijs gij Hem naar den hemel hebt zien heenvaren.

12 Toen keerden zij wederom naar Jeruzalem, van den berg, die genaamd wordt de Olijf berg, welke is nabij Jeruzalem, liggende van daar een sabbatsreize.

13 En als zij ingekomen waren, gingen zij op in de opperzaal, waar zij bleven, namelijk Petrus en Jakobus, en Johannes en Andreas, Filippus en Thomas, Bartholomeus en Mattheus, Jakobus, de zoon van Alfeus, en Simon Zelotes, en Judas, de broeder van Jakobus.

14 Deze allen waren eendrachtelijk volhardende in het bidden en smeken, met de vrouwen, en Maria, de moeder van Jezus, en met Zijn broederen.

15 En in dezelve dagen stond Petrus op in het midden der discipelen, en sprak (er was nu een schare bijeen van omtrent honderd en twintig personen):

16 Mannen broeders, deze Schrift moest vervuld worden, welke de Heilige Geest door den mond Davids voorzegd heeft van Judas, die de leidsman geweest is dergenen die Jezus vingen;

17 Want hij was met ons gerekend, en had het lot dezer bediening verkregen.

18 Deze dan heeft verworven een akker, door het loon der ongerechtigheid, en voorwaarts overgevallen zijnde, is midden opgeborsten, en al zijn ingewanden zijn uitgestort.

19 En het is bekend geworden allen, die te Jeruzalem wonen, alzo dat die akker in hun eigen taal genoemd wordt Akeldama, dat is, een akker des bloeds.

20 Want er staat geschreven in het boek der Psalmen; Zijn woonstede worde woest, en er zij niemand die in dezelve wone. En: Een ander neme zijn opzienersambt.

21 Het is dan nodig, dat van de mannen, die met ons ongedaan hebben al den tijd, in welken de Heere Jezus onder ons ingegaan en uitgegaan is,

22 Beginnende van den doop van Johannes, tot den dag toe, in welken Hij van ons opgenomen is, een derzelven met ons getuige worde van Zijn opstanding.

23 En zij stelden er twee, Jozef, genaamd Barsabas, die toegenaamd was Justus, en Matthias.

24 En zij baden en zeiden: Gij Heere! Gij Kenner der harten van allen, wijs van deze twee een aan, dien Gij uitverkoren hebt;

25 Om te ontvangen het lot dezer bediening en des apostelschaps, waarvan Judas afgeweken is, dat hij heenging in zijn eigen plaats.

26 En zij wierpen hun loten; en het lot viel op Matthias, en hij werd met gemene toestemming tot de elf apostelen gekozen.