1 Mutta eräs mies, nimeltä Ananias, ja hänen vaimonsa Safiira myivät maatilan,

2 ja mies kätki vaimonsa tieten osan hinnasta, ja osan hän toi ja pani apostolien jalkojen eteen.

5 Kun Ananias kuuli nämä sanat, kaatui hän maahan ja heitti henkensä. Ja suuri pelko valtasi kaikki, jotka sen kuulivat.

6 Ja nuoret miehet nousivat ja korjasivat hänet ja kantoivat hänet pois ja hautasivat.

7 Noin kolmen hetken kuluttua hänen vaimonsa tuli sisään eikä tiennyt, mitä oli tapahtunut.

10 Niin hän heti kaatui hänen jalkojensa eteen ja heitti henkensä; ja kun nuorukaiset tulivat sisään, tapasivat he hänet kuolleena, kantoivat pois ja hautasivat hänet hänen miehensä viereen.

11 Ja suuri pelko valtasi koko seurakunnan ja kaikki ne, jotka tämän kuulivat.

12 Ja apostolien kätten kautta tapahtui kansassa monta tunnustekoa ja ihmettä; ja he olivat kaikki yksimielisesti koolla Salomon pylväskäytävässä.

13 Eikä muista kukaan uskaltanut heihin liittyä, mutta kansa piti heitä suuressa kunniassa.

14 Ja yhä enemmän karttui niitä, jotka uskoivat Herraan, sekä miehiä että naisia suuret joukot.

15 Kannettiinpa sairaita kaduillekin ja pantiin vuoteille ja paareille, että Pietarin kulkiessa edes hänen varjonsa sattuisi johonkuhun heistä.

16 Myöskin kaupungeista Jerusalemin ympäriltä tuli paljon kansaa, ja he toivat sairaita ja saastaisten henkien vaivaamia, ja ne kaikki tulivat parannetuiksi.

17 Silloin nousi ylimmäinen pappi ja kaikki, jotka olivat hänen puolellansa, saddukeusten lahko, ja he tulivat kiihkoa täyteen

18 ja kävivät käsiksi apostoleihin ja panivat heidät yleiseen vankihuoneeseen.

19 Mutta yöllä avasi Herran enkeli vankilan ovet ja vei heidät ulos ja sanoi:

21 Sen kuultuansa he menivät päivän koittaessa pyhäkköön ja opettivat. Niin saapui ylimmäinen pappi ja ne, jotka olivat hänen puolellansa, ja he kutsuivat koolle neuvoston ja israelilaisten vanhinten kokouksen; ja he lähettivät noutamaan heitä vankilasta.

22 Mutta kun oikeudenpalvelijat tulivat vankilaan, eivät he löytäneet heitä sieltä, vaan palasivat takaisin ja kertoivat,

24 Kun pyhäkön vartioston päällikkö ja ylipapit kuulivat nämä sanat, eivät he tienneet, mitä heistä ajatella ja mitä tästä tulisi.

26 Silloin päällikkö meni oikeudenpalvelijain kanssa ja nouti heidät; ei kuitenkaan väkisin, sillä he pelkäsivät, että kansa heidät kivittäisi.

27 Ja he toivat heidät ja asettivat neuvoston eteen. Ja ylimmäinen pappi kuulusteli heitä

30 Meidän isiemme Jumala on herättänyt Jeesuksen, jonka te ripustitte puuhun ja surmasitte.

31 Hänet on Jumala oikealla kädellänsä korottanut Päämieheksi ja Vapahtajaksi, antamaan Israelille parannusta ja syntien anteeksiantamusta.

33 Kun he sen kuulivat, viilsi se heidän sydäntänsä, ja he tahtoivat tappaa heidät.

34 Mutta neuvostossa nousi eräs fariseus, nimeltä Gamaliel, lainopettaja, jota koko kansa piti arvossa, ja hän käski viedä miehet vähäksi aikaa ulos.

36 Sillä ennen näitä päiviä nousi Teudas, sanoen jokin olevansa, ja häneen liittyi noin neljäsataa miestä; hänet tapettiin, ja kaikki, jotka olivat häneen suostuneet, hajotettiin, ja he joutuivat häviöön.

37 Hänen jälkeensä nousi Juudas, galilealainen, verollepanon päivinä ja vietteli kansaa luopumaan puolellensa; hänkin hukkui, ja kaikki, jotka olivat suostuneet häneen, hajotettiin.

38 Ja nyt minä sanon teille: pysykää erillänne näistä miehistä ja antakaa heidän olla; sillä jos tämä hanke eli tämä teko on ihmisistä, niin se tyhjään raukeaa;

40 Niin he noudattivat hänen neuvoansa. Ja he kutsuivat apostolit sisään ja pieksättivät heitä ja kielsivät heitä puhumasta Jeesuksen nimeen ja päästivät heidät menemään.

41 Niin he lähtivät pois neuvostosta iloissaan siitä, että olivat katsotut arvollisiksi kärsimään häväistystä Jeesuksen nimen tähden.

42 Eivätkä he lakanneet, vaan opettivat joka päivä pyhäkössä ja kodeissa ja julistivat evankeliumia Kristuksesta Jeesuksesta.

1 En een zeker man, met name Ananias, met Saffira, zijn vrouw, verkocht een have;

2 En onttrok van den prijs, ook met medeweten zijner vrouw; en bracht een zeker deel, en legde dat aan de voeten der apostelen.

3 En Petrus zeide: Ananias, waarom heeft de satan uw hart vervuld, dat gij den Heiligen Geest liegen zoudt, en onttrekken van den prijs des lands?

4 Zo het gebleven ware, bleef het niet uw, en verkocht zijnde, was het niet in uw macht? Wat is het, dat gij deze daad in uw hart hebt voorgenomen? Gij hebt den mensen niet gelogen, maar Gode.

5 En Ananias, deze woorden horende, viel neder en gaf den geest. En er kwam grote vrees over allen, die dit hoorden.

6 En de jongelingen, opstaande, schikten hem toe, en droegen hem uit, en begroeven hem.

7 En het was omtrent drie uren daarna, dat ook zijn vrouw daar inkwam, niet wetende, wat er geschied was;

8 En Petrus antwoordde haar: Zeg mij, hebt gijlieden het land voor zoveel verkocht? En zij zeide: Ja, voor zoveel.

9 En Petrus zeide tot haar: Wat is het, dat gij onder u hebt overeengestemd te verzoeken den Geest des Heeren? Zie, de voeten dergenen, die uw man begraven hebben, zijn voor de deur, en zullen u uitdragen.

10 En zij viel terstond neder voor zijn voeten, en gaf den geest. En de jongelingen ingekomen zijnde, vonden haar dood en droegen ze uit, en begroeven haar bij haar man.

11 En er kwam grote vreze over de gehele Gemeente, en over allen, die dit hoorden.

12 En door de handen der apostelen geschiedden vele tekenen en wonderen onder het volk; en zij waren allen eendrachtelijk in het voorhof van Salomo.

13 En van de anderen durfde niemand zich bij hen voegen; maar het volk hield hen in grote achting.

14 En er werden meer en meer toegedaan, die den Heere geloofden, menigten beide van mannen en van vrouwen;

15 Alzo dat zij de kranken uitdroegen op de straten, en legden op bedden en beddekens, opdat, als Petrus kwam, ook maar de schaduw iemand van hen beschaduwen mocht.

16 En ook de menigte uit de omliggende steden kwamen gezamenlijk te Jeruzalem, brengende kranken, en die van onreine geesten gekweld waren; welke allen genezen werden.

17 En de hogepriester stond op, en allen, die met hem waren (welke was de sekte der Sadduceen), en werden vervuld met nijdigheid.

18 En sloegen hun handen aan de apostelen, en zetten hen in de gemene gevangenis.

19 Maar de engel des Heeren opende des nachts de deuren der gevangenis en leidde hen uit, en zeide:

20 Gaat heen, en staat, en spreekt in den tempel tot het volk al de woorden dezes levens.

21 Als zij nu dit gehoord hadden, gingen zij tegen den morgenstond in den tempel, en leerden. Maar de hogepriester, en die met hem waren, gekomen zijnde, riepen den raad te zamen, en al de oudsten der kinderen Israels, en zonden naar den kerker, om hen te halen.

22 Doch als de dienaars daar kwamen, vonden zij hen in de gevangenis niet, maar keerden wederom, en boodschapten dit.

23 Zeggende: Wij vonden wel den kerker met alle verzekerdheid toegesloten, en de wachters buiten staande voor de deuren; maar als wij die geopend hadden, vonden wij niemand daarbinnen.

24 Toen nu de hoge priester en de hoofdman des tempels, en de overpriesters deze woorden hoorden, werden zij twijfelmoedig over hen, wat toch dit worden zou.

25 En er kwam een, en boodschapte hun, zeggende: Ziet, de mannen, die gij in de gevangenis gezet hebt, staan in den tempel, en leren het volk.

26 Toen ging de hoofdman heen, met de dienaren, en bracht hen, doch niet met geweld (want zij vreesden het volk, opdat zij niet gestenigd wierden).

27 En als zij hen gebracht hadden, stelden zij hen voor den raad; en de hogepriester vraagde hun, en zeide:

28 Hebben wij u niet ernstiglijk aangezegd, dat gij in dezen Naam niet zoudt leren? En ziet, gij hebt met deze uw leer Jeruzalem vervuld, en gij wilt het bloed van dezen Mens over ons brengen.

29 Maar Petrus en de apostelen antwoordden, en zeiden: Men moet Gode meer gehoorzaam zijn, dan den mensen.

30 De God onzer vaderen heeft Jezus opgewekt, Welken gij omgebracht hebt, hangende Hem aan het hout.

31 Deze heeft God door Zijn rechter hand verhoogd tot een Vorst en Zaligmaker, om Israel te geven bekering en vergeving der zonden.

32 En wij zijn Zijn getuigen van deze woorden; en ook de Heilige Geest, Welken God gegeven heeft dengenen, die Hem gehoorzaam zijn.

33 Als zij nu dit hoorden, barstte hun het hart, en zij hielden raad, om hen te doden.

34 Maar een zeker Farizeer stond op in den raad, met name Gamaliel, een leraar der wet, in waarde gehouden bij al het volk, en gebood, dat men de apostelen een weinig zou doen buiten staan.

35 En hij zeide tot hen: Gij Israelietische mannen, ziet voor u, wat gij doen zult aangaande deze mensen.

36 Want voor deze dagen stond Theudas op, zeggende, dat hij wat was, dien een getal van omtrent vierhonderd mannen aanhing; welke is omgebracht, en allen, die hem gehoor gaven, zijn verstrooid en tot niet geworden.

37 Na hem stond op Judas, de Galileer in de dagen der beschrijving, en maakte veel volks afvallig achter zich; en deze is ook vergaan, en allen, die hem gehoor gaven, zijn verstrooid geworden.

38 En nu zeg ik ulieden: Houdt af van deze mensen, en laat hen gaan; want indien deze raad, of dit werk uit mensen is, zo zal het gebroken worden.

39 Maar indien het uit God is, zo kunt gij dat niet breken; opdat gij niet misschien bevonden wordt ook tegen God te strijden.

40 En zij gaven hem gehoor; en als zij de apostelen tot zich geroepen hadden, geselden zij dezelve, en geboden hun, dat zij niet zouden spreken in den Naam van Jezus; en lieten hen gaan.

41 Zij dan gingen heen van het aangezicht des raads, verblijd zijnde, dat zij waren waardig geacht geweest, om Zijns Naams wil smaadheid te lijden.

42 En zij hielden niet op, allen dag, in den tempel en bij de huizen, te leren, en Jezus Christus te verkondigen.