2 Sinun hampaasi ovat kuin lauma kerittyjä lampaita, pesosta nousseita, kaikilla kaksoiset, ei yhtäkään karitsatonta.
3 Kuin punainen nauha ovat sinun huulesi, ja suusi on suloinen; kuin granaattiomena, kypsyyttään halkeileva, on sinun ohimosi huntusi takana.
4 Sinun kaulasi on niinkuin Daavidin torni, linnaksi rakennettu; tuhat kilpeä riippuu siinä, urhojen varustuksia kaikkia.
5 Sinun rintasi ovat kuin kaksi nuorta peuraa, kuin gasellin kaksoiset, jotka käyvät laitumella liljain keskellä.
6 Siksi kunnes päivä viilenee ja varjot pakenevat, minä käyn mirhavuorelle ja suitsukekukkulalle.
8 Tule kanssani Libanonilta, sinä morsiameni, tule kanssani Libanonilta. Lähde pois Amanan huipulta, Senirin ja Hermonin huipuilta, leijonain leposijoilta ja pantterien vuorilta.
10 Kuinka ihana onkaan sinun rakkautesi, siskoni, morsiameni! Kuinka paljon suloisempi viiniä on sinun rakkautesi, suloisempi kaikkia balsameja sinun voiteittesi tuoksu!
13 Sinä versot kuin paratiisi, jossa on granaattiomenia ynnä kalliita hedelmiä, koofer-kukkia ja narduksia,
14 nardusta ja sahramia, kalmoruokoa ja kanelia ynnä kaikkinaisia suitsukepuita, mirhaa ja aloeta ynnä kaikkinaisia parhaita balsamikasveja.
16 Heräjä, pohjatuuli, tule, etelätuuli; puhalla yrttitarhaani, että sen balsamituoksut tulvahtaisivat. Tulkoon puutarhaansa rakkaani ja syököön sen kalliita hedelmiä.
1 Zie, gij zijt schoon, Mijn vriendin! zie, gij zijt schoon; uw ogen zijn duiven ogen tussen uw vlechten; uw haar is als een kudde geiten, die het gras van den berg Gileads afscheren.
2 Uw tanden zijn als een kudde schapen, die geschoren zijn, die uit de wasstede opkomen; die al te zamen tweelingen voortbrengen, en geen onder hen is jongeloos.
3 Uw lippen zijn als een scharlaken snoer, en uw spraak is liefelijk; de slaap uws hoofds is als een stuk van een granaatappel tussen uw vlechten.
4 Uw hals is als Davids toren, die gebouwd is tot ophanging van wapentuig, waar duizend rondassen aan hangen, altemaal zijnde schilden der helden.
5 Uw twee borsten zijn gelijk twee welpen, tweelingen van een ree, die onder de lelien weiden.
6 Totdat de dag aankomt, en de schaduwen vlieden, zal Ik gaan tot den mirreberg, en tot den wierookheuvel.
7 Geheel zijt gij schoon, Mijn vriendin, en er is geen gebrek aan u.
8 Bij Mij van den Libanon af, o bruid! kom bij Mij van den Libanon af; zie van den top van Amana, van den top van Senir en van Hermon, van de woningen der leeuwinnen, van de bergen der luipaarden.
9 Gij hebt Mij het hart genomen, Mijn zuster, o bruid! gij hebt Mij het hart genomen, met een van uw ogen, met een keten van uw hals.
10 Hoe schoon is uw uitnemende liefde, Mijn zuster, o bruid! hoeveel beter is uw uitnemende liefde dan wijn, en de reuk uwer olien dan alle specerijen!
11 Uw lippen, o bruid! druppen van honigzeem; honig en melk is onder uw tong, en de reuk uwer klederen is als de reuk van Libanon.
12 Mijn zuster, o bruid! gij zijt een besloten hof, een besloten wel, een verzegelde fontein.
13 Uw scheuten zijn een paradijs van granaatappelen, met edele vruchten, cyprus met nardus;
14 Nardus en saffraan, kalmus en kaneel, met allerlei bomen van wierook, mirre en aloe, mitsgaders alle voornaamste specerijen.
15 O fontein der hoven, put der levende wateren, die uit Libanon vloeien!
16 Ontwaak, noordenwind! en kom, Gij zuidenwind! doorwaai mijn hof, dat zijn specerijen uitvloeien. O, dat mijn Liefste tot Zijn hof kwame, en ate zijn edele vruchten!