3 Olen ihokkaani riisunut; pukisinko sen päälleni enää? Olen jalkani pessyt; tahraisinko ne taas?

4 Rakkaani pisti kätensä ovenreiästä sisään. Silloin minun sydämeni liikkui häntä kohden;

5 minä nousin avaamaan rakkaalleni, ja minun käteni tiukkuivat mirhaa, sormeni sulaa mirhaa salvan kädensijoihin.

6 Minä avasin rakkaalleni, mutta rakkaani oli kadonnut, mennyt menojaan. Hänen puhuessaan oli sieluni vallannut hämmennys. Minä etsin häntä, mutta en häntä löytänyt; minä huusin häntä, mutta ei hän minulle vastannut.

7 Kohtasivat minut vartijat, jotka kaupunkia kiertävät, he löivät minua ja haavoittivat minut; päällysharson riistivät yltäni muurien vartijat.

8 Minä vannotan teitä, te Jerusalemin tyttäret: jos löydätte rakkaani, mitä hänelle sanotte? Sanokaa, että minä olen rakkaudesta sairas.

9 Mitä on sinun rakkaasi muita parempi, sinä naisista kaunein? Mitä on sinun rakkaasi muita parempi, ettäs meitä näin vannotat?

11 Hänen päänsä on kultaa, puhtainta kultaa, hänen kiharansa kuin palmunlehvät, mustat kuin kaarne.

12 Hänen silmänsä ovat kuin kyyhkyset vesipurojen partaalla, jotka ovat maidossa kylpeneet ja istuvat runsauden ääressä.

13 Hänen poskensa ovat kuin balsamilava, kuin höystesäiliöt; hänen huulensa ovat liljat, ne tiukkuvat sulaa mirhaa.

14 Hänen käsivartensa ovat kultatangot, krysoliittejä täynnä. Hänen lantionsa on norsunluinen taideteos, safiireilla peitetty.

15 Hänen jalkansa ovat marmoripatsaat aitokultaisten jalustain nojassa. Hän on näöltänsä kuin Libanon, uhkea kuin setripuut.

1 Ik ben in Mijn hof gekomen, o Mijn zuster, o bruid! Ik heb Mijn mirre geplukt met Mijn specerij; Ik heb Mijn honigraten met Mijn honig gegeten; Ik heb Mijn wijn, mitsgaders Mijn melk gedronken. Eet, vrienden! drinkt, en wordt dronken, o liefsten!

2 Ik sliep, maar mijn hart waakte, de stem mijns Liefsten, Die klopte, was: Doe Mij open, Mijn zuster, Mijn vriendin, Mijn duive, Mijn volmaakte! want Mijn hoofd is vervuld met dauw, Mijn haarlokken met nachtdruppen.

3 Ik heb mijn rok uitgetogen, hoe zal ik hem weder aantrekken? Ik heb mijn voeten gewassen, hoe zal ik ze weder bezoedelen?

4 Mijn Liefste trok Zijn hand van het gat der deur; en mijn ingewand werd ontroerd om Zijnentwil.

5 Ik stond op, om mijn Liefste open te doen; en mijn handen drupten van mirre, en mijn vingers van vloeiende mirre, op de handvaten des slots.

6 Ik deed mijn Liefste open, maar mijn Liefste was geweken, Hij was doorgegaan; mijn ziel ging uit vanwege Zijn spreken; ik zocht Hem, maar ik vond Hem niet, ik riep Hem, doch Hij antwoordde mij niet.

7 De wachters, die in de stad omgingen, vonden mij, zij sloegen mij, zij verwondden mij; de wachters op de muren namen mijn sluier van mij.

8 Ik bezweer u, gij dochters van Jeruzalem! indien gij mijn Liefste vindt, wat zult gij Hem aanzeggen? Dat ik krank ben van liefde.

9 Wat is uw Liefste meer dan een ander liefste, o gij schoonste onder de vrouwen! wat is uw Liefste meer dan een ander liefste, dat gij ons zo bezworen hebt!

10 Mijn Liefste is blank en rood, Hij draagt de banier boven tien duizend.

11 Zijn hoofd is van het fijnste goud, van het dichtste goud; Zijn haarlokken zijn gekruld, zwart als een raaf.

12 Zijn ogen zijn als der duiven bij de waterstromen, met melk gewassen, staande als in kasjes der ringen.

13 Zijn wangen zijn als een bed van specerijen, als welriekende torentjes; Zijn lippen zijn als lelien, druppende van vloeiende mirre.

14 Zijn handen zijn als gouden ringen, gevuld met turkoois; Zijn buik is als blinkend elpenbeen, overtogen met saffieren.

15 Zijn schenkelen zijn als marmeren pilaren, gegrond op voeten van het dichtste goud; Zijn gestalte is als de Libanon, uitverkoren als de cederen.

16 Zijn gehemelte is enkel zoetigheid, en al wat aan Hem is, is gans begeerlijk. Zulk een is mijn Liefste; ja, zulk een is mijn Vriend, gij dochters van Jeruzalem!