2 Ja kun menette Jordanin yli siihen maahan, jonka Herra, sinun Jumalasi, sinulle antaa, pystytä itsellesi suuria kiviä ja sivele ne kalkilla.
3 Ja kirjoita niihin kaikki tämän lain sanat, kun menet joen yli siihen maahan, jonka Herra, sinun Jumalasi, sinulle antaa, maahan, joka vuotaa maitoa ja mettä, niinkuin Herra, sinun isiesi Jumala, on sinulle puhunut.
4 Ja kun olette menneet Jordanin yli, niin pystyttäkää Eebalin vuorelle ne kivet, joista minä tänä päivänä annan teille käskyn, ja sivele ne kalkilla.
5 Ja rakenna siihen alttari Herralle, sinun Jumalallesi, alttari kivistä, joihin et saa rauta-aseella koskea.
6 Hakkaamattomista kivistä rakenna Herran, Jumalasi, alttari; uhraa sen päällä polttouhreja Herralle, Jumalallesi,
7 ja teurasta teuraita yhteysuhriksi ja syö siellä ja iloitse Herran, Jumalasi, edessä.
11 Ja Mooses käski kansaa sinä päivänä sanoen:
13 Nämä taas asettukoot Eebalin vuorelle lausumaan kirouksen: Ruuben, Gaad, Asser, Sebulon, Daan ja Naftali.
14 Ja leeviläiset lausukoot ja sanokoot kovalla äänellä kaikille Israelin miehille:
15 'Kirottu olkoon se, joka tekee jumalankuvan, veistetyn tai valetun, taitajan käden tekemän, kauhistukseksi Herralle, ja joka salaa sen pystyttää'. Ja kaikki kansa vastatkoon ja sanokoon: 'Amen'.
16 Kirottu olkoon se, joka häpäisee isäänsä tai äitiänsä. Ja kaikki kansa sanokoon: 'Amen'.
17 Kirottu olkoon se, joka siirtää lähimmäisensä rajan. Ja kaikki kansa sanokoon: 'Amen'.
18 Kirottu olkoon se, joka vie sokean harhaan tieltä. Ja kaikki kansa sanokoon: 'Amen'.
19 Kirottu olkoon se, joka vääristää muukalaisen, orvon tai lesken oikeuden. Ja kaikki kansa sanokoon: 'Amen'.
20 Kirottu olkoon se, joka makaa äitipuolensa kanssa, sillä hän nostaa isänsä peitteen. Ja kaikki kansa sanokoon: 'Amen'.
21 Kirottu olkoon se, joka sekaantuu eläimeen. Ja kaikki kansa sanokoon: 'Amen'.
22 Kirottu olkoon se, joka makaa sisarensa, isänsä tyttären tai äitinsä tyttären, kanssa. Ja kaikki kansa sanokoon: 'Amen'.
23 Kirottu olkoon se, joka makaa anoppinsa kanssa. Ja kaikki kansa sanokoon: 'Amen'.
24 Kirottu olkoon se, joka salaa murhaa lähimmäisensä. Ja kaikki kansa sanokoon: 'Amen'.
25 Kirottu olkoon se, joka ottaa lahjuksen surmatakseen viattoman. Ja kaikki kansa sanokoon: 'Amen'.
1 En Mozes, te zamen met de oudsten van Israel, gebood het volk, zeggende: Behoudt al deze geboden, die ik ulieden heden gebiede.
2 Het zal dan geschieden, ten dage als gij over de Jordaan zult gegaan zijn in het land, dat u de HEERE, uw God, geven zal, zo zult gij u grote stenen oprichten, en bestrijken ze met kalk;
3 En gij zult daarop schrijven alle woorden dezer wet, als gij overgegaan zult zijn; opdat gij komt in het land, dat de HEERE, uw God, u geven zal, een land vloeiende van melk en honig, gelijk als de HEERE, uwer vaderen God, tot u gesproken heeft.
4 Het zal dan geschieden, als gij over de Jordaan gegaan zult zijn, dat gij dezelve stenen, van dewelke ik u heden gebiede, zult oprichten op den berg Ebal, en gij zult ze met kalk bestrijken;
5 En gij zult aldaar den HEERE, uw God, een altaar bouwen, een altaar van stenen; gij zult geen ijzer over hetzelve bewegen.
6 Van gehele stenen zult gij het altaar des HEEREN, uws Gods, bouwen, en gij zult den HEERE, uw God, brandofferen daarop offeren.
7 Ook zult gij dankofferen offeren, en zult aldaar eten, en vrolijk zijn voor het aangezicht des HEEREN, uws Gods.
8 En gij zult op deze stenen schrijven alle woorden dezer wet, die wel uitdrukkende.
9 Voorts sprak Mozes, te zamen met de Levietische priesteren, tot gans Israel, zeggende: Luistert toe en hoort o Israel! Op dezen dag zijt gij den HEERE, uw God, tot een volk geworden.
10 Daarom zult gij der stem des HEEREN, uws Gods, gehoorzaam zijn, en gij zult doen Zijn geboden en Zijn inzettingen, die ik u heden gebiede.
11 En Mozes gebood het volk te dien dage, zeggende:
12 Dezen zullen staan, om het volk te zegenen op den berg Gerizim, als gij over de Jordaan gegaan zult zijn: Simeon, en Levi, en Juda, en Issaschar, en Jozef, en Benjamin.
13 En dezen zullen staan over den vloek op den berg Ebal: Ruben, Gad en Aser, Zebulon, Dan en Nafthali.
14 En de Levieten zullen betuigen en zeggen tot allen man van Israel, met verhevene stem:
15 Vervloekt zij de man, die een gesneden of gegoten beeld, een gruwel des HEEREN, een werk van 's werkmeesters handen, zal maken, en zetten in het verborgene! En al het volk zal antwoorden en zeggen: Amen.
16 Vervloekt zij, die zijn vader of zijn moeder veracht! En al het volk zal zeggen: Amen.
17 Vervloekt zij, die zijns naasten landpale verrukt! En al het volk zal zeggen: Amen.
18 Vervloekt zij, die een blinde op den weg doet dolen! En al het volk zal zeggen: Amen.
19 Vervloekt zij, die het recht van den vreemdeling, van den wees en van de weduwe buigt! En al het volk zal zeggen: Amen.
20 Vervloekt zij, die bij de vrouw zijns vaders ligt, omdat hij zijns vaders slippe ontdekt heeft! En al het volk zal zeggen: Amen.
21 Vervloekt zij, die bij enig beest ligt! En al het volk zal zeggen: Amen.
22 Vervloekt zij, die bij zijn zuster ligt, de dochter zijns vaders of de dochter zijner moeder! En al het volk zal zeggen: Amen.
23 Vervloekt zij, die bij zijn schoonmoeder ligt! En al het volk zal zeggen: Amen.
24 Vervloekt zij, die zijn naaste in het verborgene verslaat! En al het volk zal zeggen: Amen.
25 Vervloekt zij, die geschenk neemt, om een ziel, het bloed eens onschuldigen, te verslaan! En al het volk zal zeggen: Amen.
26 Vervloekt zij, die de woorden dezer wet niet zal bevestigen, doende dezelve! En al het volk zal zeggen: Amen.